Übersetzungen für „tegen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

te·gen¹ <tegen|s> [teɣə(n)] SUBST nt

tegen

Wider nt

alles heeft zijn voor en tegen

alles hat sein Für und Wider

te·gen² [teɣə(n)] ADV

tegen

dagegen

iem tegen hebben

jdn gegen sich haben

ergens iets (op) tegen hebben

etw dagegen haben

zijn stem tegen uitbrengen

dagegen stimmen

ergens tegen zijn

gegen etw Akk sein

ik kan daar niets tegen in brengen

dagegen lässt sich nichts einwenden

te·gen³ [teɣə(n)] PRÄP

1. tegen (in omgekeerde richting):

tegen

gegen +Akk

tegen de stroom in

gegen den Strom [o. die Strömung]

tegen de wind in fietsen

beim Fahrradfahren Gegenwind haben

2. tegen (gekeerd naar):

tegen

zu +Dat

tegen

gegen +Akk

iets tegen het licht houden

etw gegen das Licht halten

met de rug tegen de muur

mit dem Rücken zur Wand

iets tegen iem zeggen

etw zu jdm sagen

3. tegen (jegens):

tegen

zu +Dat

tegen

gegenüber +Dat

vriendelijk tegen iem zijn

freundlich zu jdm sein

4. tegen (als aanduiding van een vijandige verhouding of competitie):

tegen

gegen +Akk

zich tegen de kou beschermen

sich vor der Kälte schützen

hebt u er iets (op) tegen?

haben Sie etw dagegen?

zij heeft iets tegen hem

sie hat etw gegen ihn

een race tegen de klok

ein Wettlauf gegen die Uhr

een middel tegen de koorts

ein Mittel gegen das Fieber

ergens niet tegen kunnen

etw nicht vertragen

zich tegen brand verzekeren

sich gegen Feuer versichern

5. tegen (in strijd met):

tegen

zuwider

tegen

gegen

tegen

entgegen

tegen de verwachting

wider Erwarten

tegen de gewoonte

entgegen der Gewohnheit

dat is tegen de wet

das ist gegen das Gesetz

6. tegen (m.b.t. het einde van een beweging):

tegen

an +Akk

tegen

gegen +Akk

7. tegen (kort vóór):

tegen

gegen +Akk

tegen het einde van het boek

gegen Ende des Buches

tegen de morgen

gegen Morgen

tegen de 500 personen

an die 500 Personen

tegen elf uur

gegen elf Uhr

8. tegen (in aanraking met):

tegen

gegen +Akk

tegen

an +Akk

ergens tegen aan lopen übtr

auf etw Akk stoßen

tegen een auto leunen

sich an [o. gegen] ein Auto lehnen

tegen een muur opklimmen

an einer Mauer hochklettern

de fiets tegen de muur zetten

das Fahrrad an die Wand stellen

9. tegen (in ruil voor):

tegen

gegen

tegen betaling van ...

gegen Bezahlung von ...

tegen elke prijs

zu jedem Preis

tien tegen één (bij weddenschap, kansrekening)

zehn gegen eins

Beispielsätze für tegen

wind tegen

Wind von vorne

bestand tegen (van personen)

gewachsen +Dat

gevrijwaard tegen

gefeit gegen

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

tegen de prijs van …

zum Preis von …

dat weegt niet op tegen …

das wiegt … nicht auf

vitrage tegen de inkijk

Gardinen gegen neugierige Blicke

tegen iem op kunnen übtr

gegen jdn ankommen können

tegen wil en dank

wohl oder übel

iem tegen zich verbitteren

es mit jdm verderben

tegen de golven worstelen

gegen die Wellen ankämpfen

fel tegen iets afsteken

sich scharf von etw abheben

geld tegen interest lenen

Geld auf Zinsen ausleihen

bestand tegen het weer

wetterfest

tegen het werk opzien

vor der Arbeit zurückschrecken

tegen de kosten opzien

die Kosten scheuen

tegen het examen opzien

der Prüfung mit Schrecken entgegensehen

hoog tegen iem opzien

ehrfürchtig zu jdm aufsehen