Übersetzungen für „abgezogenheit“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈAus·ge·wo·gen·heit <Ausgewogenheit> [-h͜ait] SUBST f kein Pl

Ausgewogenheit

evenwichtigheid

ˈAn·ge·le·gen·heit SUBST f

Angelegenheit

aangelegenheid

Angelegenheit

zaak

Angelegenheit

geval nt

das Ministerium für Auswärtige Angelegenheiten

het ministerie van Buitenlandse Zaken

in einer dienstlichen/privaten Angelegenheit zu jdm kommen

voor een dienstaangelegenheid/privéaangelegenheid bij iem komen

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten!

bemoei je met je eigen zaken!

sich in fremde/jds Angelegenheiten mischen

zich in andermans/iems zaken mengen

das ist meine Angelegenheit!

dat is mijn zaak!

ˈSelbst·be·zo·gen·heit SUBST f PSYCHO

Selbstbezogenheit

egocentrisme nt

Ver·ˈlo·gen·heit <Verlogenheit, Verlogenheiten> SUBST f

1. Verlogenheit (Heuchelei):

Verlogenheit

oneerlijkheid

Verlogenheit

leugen

2. Verlogenheit (lügnerisches Wesen) kein Pl:

Verlogenheit

leugenachtigheid

Ge·ˈpflo·gen·heit <Gepflogenheit, Gepflogenheiten> [gəˈ͜pfloːgn̩h͜ait] SUBST f geh

Gepflogenheit

gewoonte

Gepflogenheit

usance

Gepflogenheit

gebruik nt

Ge·ˈbor·gen·heit <Geborgenheit> SUBST f kein Pl

Geborgenheit

geborgenheid

Ge·ˈle·gen·heit <Gelegenheit, Gelegenheiten> SUBST f

1. Gelegenheit (Anlass):

Gelegenheit

gelegenheid

Gelegenheit

mogelijkheid

Gelegenheit

kans

wenn sich eine Gelegenheit bietet [o. ergibt ]

als er zich een gelegenheid voordoet

die Gelegenheit beim Schopf(e) ergreifen [o. fassen ] [o. nehmen ]

de gelegenheid aangrijpen [o. te baat nemen]

jdm (die) Gelegenheit geben, etw zu tun

iem in de gelegenheid stellen om iets te doen

2. Gelegenheit (günstiger Moment):

Gelegenheit

koopje nt

Gelegenheit

gelegenheidsaanbieding

Gelegenheit macht Diebe Sprichw

gelegenheid maakt de dief

Über·ˈle·gen·heit <Überlegenheit> [yːbɐˈleːgn̩h͜ait] SUBST f kein Pl

Überlegenheit (Status)

superioriteit

Überlegenheit (Status)

overwicht nt

Überlegenheit (Übermacht)

overmacht

Überlegenheit (Übermacht)

meerderheid

ˈSitz·ge·le·gen·heit SUBST f

Sitzgelegenheit

zitplaats

ˈGeld·an·ge·le·gen·heit SUBST f meist Pl

Geldangelegenheit

geldkwestie

Geldangelegenheit

geldzaak

ˈAb·ge·schie·den·heit <Abgeschiedenheit, Abgeschiedenheiten> SUBST f meist Sg geh

Abgeschiedenheit

afzondering