Übersetzungen für „abmüden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈab·mel·den VERB trans

1. abmelden (seinen Umzug anzeigen):

abmelden

afmelden

ein Kind von der Schule abmelden

berichten dat een kind van school gaat

2. abmelden ugs (den Austritt anzeigen):

abmelden

afzeggen

abmelden

opzeggen

sich bei einem Verein abmelden

het lidmaatschap van een vereniging opzeggen

einen Besuch abmelden

een visite afzeggen

bei jdm abgemeldet sein

bij iem afgedaan hebben [o. niet meer in tel zijn]

ˈab·mü·hen VERB refl

abmühen

zich afmatten

abmühen

zich veel moeite geven

ˈab·ma·len VERB trans

abmalen

(af)schilderen

ˈab·la·den VERB trans unreg

1. abladen (entladen):

abladen

afladen

abladen

lossen

abladen

afleveren

2. abladen ugs übtr (abwälzen):

abladen

ontladen

abladen

kwijtraken

seinen Ärger abladen

aan zijn ergernis lucht geven

3. abladen (überseeischer Gütertransport):

abladen

(af)laden

abladen

bevrachten

die Schuld bei einem andern abladen ugs (abreagieren)

de schuld op een ander afschuiven [o. afwentelen]

ˈab·murk·sen VERB trans

1. abmurksen ugs (umbringen):

abmurksen

van kant maken

abmurksen

om zeep helpen

2. abmurksen ugs übtr (eines Motors):

abmurksen

laten afslaan

er·ˈmü·den¹ [ɛɐ̯ˈmyːdn̩] VERB intr

1. ermüden:

ermüden

moe worden

ermüden

vermoeid raken

2. ermüden TECH:

ermüden

aan metaalmoeheid gaan lijden

ˈmun·den [ˈmʊndn̩] VERB intr geh

munden

smaken

munden

monden

ˈab·bau·en¹ VERB intr (abnehmen, zurück gehen)

abbauen

verzwakken

abbauen

achteruitgaan

abbauen

(in kwaliteit) verminderen

ˈab·bü·ßen VERB trans

1. abbüßen (Buße zahlen):

abbüßen

boeten (voor)

abbüßen

betalen voor

2. abbüßen (Strafe absitzen):

abbüßen

uitzitten

ˈab·eb·ben [ˈap?ɛbn̩] VERB intr

abebben

wegebben

abebben

afebben

abebben

afnemen

abebben

luwen

ˈab·ge·ben¹ VERB trans unreg

1. abgeben (einreichen):

abgeben

afgeven

abgeben

afleveren

abgeben

inleveren

jdm (et)was [o. eins] abgeben ugs

iem ervan langs geven

2. abgeben (darstellen):

abgeben

afgeven

abgeben

uitstralen

3. abgeben (feuern):

abgeben

afgeven

abgeben

afvuren

abgeben

lossen

4. abgeben (überlassen):

abgeben

afstaan

abgeben

overlaten

5. abgeben (hinterlassen):

abgeben

overlaten

abgeben

verkopen

den Laden an jdn abgeben

de winkel aan iem overdoen

6. abgeben (erteilen):

abgeben

uitbrengen

abgeben

uitspreken

abgeben

afleggen

seine Stimme für jdn abgeben

zijn stem voor iem uitbrengen

seine Stimme für jdn abgeben

voor iem stemmen

7. abgeben ugs (spielen, mimen):

abgeben

spelen

abgeben

zijn

abgeben

vormen

den Kapitalisten abgeben

de kapitalist spelen

einen schönen Rahmen abgeben

een mooi kader vormen [o. zijn]

8. abgeben SPORT (des Balls):

abgeben

afgeven

ˈab·ge·hen¹ VERB intr unreg

1. abgehen (abweichen):

abgehen

weggaan

abgehen

heengaan

abgehen

vertrekken

abgehende Elektrizität

uitgaande elektriciteit

2. abgehen (abgeschickt werden):

abgehen

verstuurd worden

3. abgehen (sterben):

abgehen

sterven

abgehen

overlijden

4. abgehen (sich lösen):

abgehen

afgaan

abgehen

loskomen

abgehen

losraken

eine Lawine ist abgegangen

er is een lawine losgekomen

5. abgehen (abzweigen):

abgehen

afgaan

abgehen

afgetrokken worden

abgehen

afgehouden worden

von dem Betrag geht nichts ab

van dit bedrag gaat niets af

6. abgehen (abgeschieden werden):

abgehen

afgaan

abgehen

afgescheiden worden

abgehen

afvloeien

ihm geht Blut mit dem Stuhlgang ab

hij heeft bloed in de ontlasting

7. abgehen (abgefeuert werden):

abgehen

afgaan

abgehen

afgevuurd worden

8. abgehen (aufgeben):

abgehen

afzien van

abgehen

afstand nemen van

abgehen

opgeven

von seinen Plänen abgehen

zijn plannen opgeven

9. abgehen (fehlen):

abgehen

ontbreken

abgehen

missen

abgehen

mankeren

ihm geht der Sinn für Humor ab

hij mist gevoel voor humor

10. abgehen (abbiegen):

abgehen

zich aftakken

abgehen

afbuigen

11. abgehen ugs (verlaufen):

abgehen

aflopen

abgehen

eindigen

abgehen

verlopen

die Sache ging problemlos ab

de zaak verliep zonder problemen

12. abgehen WIRTSCH (Absatz finden):

abgehen

van de hand gaan

abgehen

aftrek vinden

reißend abgehen

grif van de hand gaan

13. abgehen SPORT:

abgehen

afspringen

abgehen

afveren

ˈab·ha·ken VERB trans

1. abhaken (abbrechen, aufgeben):

abhaken

afhaken

abhaken

loshaken

2. abhaken (mit einem Häkchen markieren):

abhaken

afvinken

eine Liste abhaken

een lijst afvinken

das Problem war schnell abgehakt

het probleem was vlug afgehandeld

ˈab·hau·en¹ <haute ab, abgehauen> VERB intr unreg ugs (sich davonmachen)

abhauen

ervandoor gaan

abhauen

'm smeren

ˈab·he·ben¹ VERB intr unreg

1. abheben AERO:

abheben

opstijgen

abheben

zich van de grond verheffen

2. abheben KARTEN:

abheben

afnemen

abheben

couperen