Übersetzungen für „abspunden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈab·sen·den VERB trans

1. absenden:

absenden

(af)zenden

absenden

verzenden

2. absenden:

absenden

uitzenden

ˈab·run·den VERB trans (perfektionieren)

abrunden

afronden

eine Zahl nach oben/nach unten abrunden (auf einen vollen Betrag kürzen)

een getal naar boven/naar beneden afronden

ˈab·sprin·gen VERB intr

1. abspringen (von etw hoch springen):

abspringen

(af)springen

abspringen

wegspringen

2. abspringen (hinunterspringen):

abspringen

(af)springen

abspringen

omlaagspringen

3. abspringen (abprallen):

abspringen

afspringen

abspringen

afstuiten

abspringen

afschampen

der Ball springt von der Latte ab

de bal springt [o. stuit] van de lat af

4. abspringen ugs (sich zurückziehen):

abspringen

afspringen

abspringen

afhaken

abspringen

niet meer meedoen

ˈab·spü·len VERB trans

abspülen (unter fließendem Wasser reinigen)

afspoelen

abspülen (durch einen Wasserstrahl entfernen)

schoonspoelen

ˈab·spal·ten¹ VERB trans

1. abspalten (etw durch Spalten trennen):

abspalten

afsplijten

abspalten

afsplitsen

abspalten

afscheiden

2. abspalten CHEM:

abspalten

afsplitsen

ˈab·spe·cken [ˈap-ʃpɛkn̩] VERB intr ugs

abspecken (reduzieren)

afslanken

abspecken (abnehmen)

vermageren

ˈab·sper·ren¹ VERB trans

1. absperren südd:

absperren (zuschließen)

(af)sluiten

absperren (die Tür verschließen)

op slot doen

2. absperren (versperren):

absperren

afsluiten

absperren

afzetten

absperren

versperren

ˈab·spie·len² VERB refl (ablaufen)

abspielen

zich afspelen

abspielen

plaatsvinden

abspielen

gebeuren

da [o. hier] spielt sich nichts ab! ugs

daar is geen sprake van!

ˈab·spei·sen VERB trans

1. abspeisen ugs:

abspeisen

afschepen

abspeisen

afpoeieren

jdn mit Versprechungen abspeisen

iem met een kluitje in het riet sturen

2. abspeisen ugs abw:

abspeisen

te eten geven

be·ˈkun·den [bəˈkʊndn̩] VERB trans

1. bekunden (äußern, zeigen):

bekunden

laten blijken

bekunden

tonen

bekunden

blijk geven van

bekunden

te kennen geven

bekunden

betuigen

2. bekunden JUR:

bekunden

verklaren

ge·ˈsun·den [gəˈzʊndn̩] VERB intr geh

gesunden

herstellen

gesunden

gezond worden ook fig.

gesunden (gesund werden)

genezen

gesunden (gesund werden)

opknappen