Übersetzungen für „anheilen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·hei·zen VERB trans

1. anheizen (zum Brennen bringen):

anheizen

aansteken

anheizen

aanmaken

anheizen

opstoken

noch nicht angeheizt haben

de kachel nog niet aangestoken hebben

2. anheizen ugs übtr (verschlimmern, in Schwung bringen):

anheizen

aanwakkeren

anheizen

bevorderen

anheizen

versterken

das Interesse/die Stimmung/den Verbrauch anheizen

de belangstelling/de stemming/het verbruik aanwakkeren

ˈan·pei·len VERB trans

1. anpeilen TEL (anvisieren):

anpeilen

peilen

ein Flugzeug anpeilen

een vliegtuig peilen

2. anpeilen ugs (ansteuern wollen):

anpeilen

aansturen [o. aanstevenen] op

einen Hafen anpeilen

op een haven aansturen [o. aanstevenen]

ˈan·sei·len VERB trans

anseilen

vastbinden

ˈan·hef·ten VERB trans

anheften (daran heften)

aanhechten

anheften (daran heften)

vasthechten

anheften (anstecken)

bevestigen

eine Bekanntmachung an das [o. dem] Tor anheften

een bekendmaking aan de poort aanslaan [o. aanplakken]

ˈab·fei·len VERB trans

abfeilen

afvijlen

ˈab·sei·len² VERB refl ugs (verschwinden)

abseilen

verdwijnen

abseilen

weggaan

abseilen

ervandoor gaan

ˈab·tei·len VERB trans

1. abteilen:

abteilen

afdelen

abteilen

verdelen

abteilen

indelen

das Haar abteilen

een scheiding in het haar maken

2. abteilen:

abteilen

afschieten

abteilen

afzonderen

abteilen

afscheiden

abteilen

afsplitsen

ˈan·hei·melnd [ˈanh͜aiməln̩t] ADJ

anheimelnd

gezellig

anheimelnd

behaaglijk

an·ˈheim·fal·len [anˈh͜aim-] VERB intr unreg

der Vergessenheit anheimfallen geh

in vergetelheid raken

ver·ˈhei·len VERB intr

verheilen

(helemaal) genezen

ˈauf·tei·len VERB trans

1. aufteilen (verteilen):

aufteilen

(helemaal) verdelen

aufteilen

opdelen

aufteilen

uitdelen

2. aufteilen (aufgliedern):

aufteilen

indelen

aufteilen

verdelen

ˈaus·tei·len VERB trans

austeilen

uitdelen

austeilen

uitreiken

Bücher an/unter die Teilnehmer austeilen

boeken aan/onder de deelnemers uitdelen

den Segen austeilen

de zegen geven

wer austeilt, muss auch einstecken Sprichw

wie kaatst, moet de bal verwachten

ˈein·tei·len VERB trans (unterteilen, aufteilen)

einteilen

indelen

ˈauf·gei·len VERB trans

1. aufgeilen vulg (jmd sexuell erregen):

aufgeilen

geil maken

aufgeilen

opvrijen

2. aufgeilen (auf etw stehen):

sich an etw aufgeilen vulg übtr

op iets kicken