Übersetzungen für „anristen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·rich·ten VERB trans

1. anrichten (zubereiten):

anrichten

toebereiden

anrichten

klaarmaken

das Essen anrichten

het eten toebereiden

2. anrichten (servieren):

es ist angerichtet geh

het eten is klaar [o. staat op tafel]

3. anrichten ugs (anstellen):

anrichten

aanrichten

anrichten

veroorzaken

ein Blutbad/Schaden anrichten

een bloedbad/schade aanrichten

ˈab·rüs·ten² VERB trans

1. abrüsten MILIT (von Bewaffnung):

abrüsten

verminderen en/of afschaffen

2. abrüsten:

abrüsten ARCHIT, BAU

de steigers van … wegnemen [o. afbreken]

ˈan·las·ten VERB trans

anlasten

ten laste leggen

anlasten

beschuldigen van

jdm einen Fehler anlasten

iem een fout ten laste leggen

ˈan·tas·ten VERB trans

1. antasten (leicht berühren):

antasten

betasten

antasten

aanraken

2. antasten (anbrechen):

antasten

gaan gebruiken

antasten

aanspreken

die Vorräte nicht antasten

de voorraden niet aantasten [o. aanspreken]

3. antasten (beeinträchtigen):

antasten

aantasten

antasten

aanvallen

jds Ehre/Recht antasten

iem in zijn eer/recht aantasten

be·ˈfris·ten VERB trans

befristen

een termijn (vast)stellen [o. bepalen] voor

befristen

aan een termijn binden

ein befristetes Arbeitsverhältnis

een tijdelijk arbeidscontract [o. dienstverband]

eine befristete Spareinlage

inleg [o. spaardeposito] op termijn

zeitlich befristet sein

een tijdelijk karakter hebben

zeitlich befristet sein

van tijdelijke aard zijn

ˈauf·lis·ten VERB trans

auflisten

een lijst [o. lijsten] opmaken van [o. met]

alle Namen auflisten

een lijst van alle namen opmaken

ˈein·nis·ten VERB refl

1. einnisten (Vogel):

einnisten

een nest bouwen

einnisten

nestelen

2. einnisten MED:

einnisten

zich innestelen

3. einnisten (sich niederlassen):

einnisten übtr abw

zich innestelen

einnisten übtr abw

zich nestelen in

ˈab·leis·ten VERB trans (absolvieren)

ableisten

vervullen

ableisten

uitdienen

seine Wehrpflicht ableisten

zijn militaire dienst vervullen

ˈaus·mis·ten VERB trans

1. ausmisten (vom Mist befreien):

ausmisten

uitmesten

2. ausmisten ugs übtr (von Überflüssigem befreien):

ausmisten

uitmesten

ausmisten

schoonmaken

3. ausmisten (Überflüssiges hinausschaffen):

alte Zeitschriften ausmisten ugs

oude tijdschriften weggooien

an·ˈsons·ten [anˈzɔnstn̩] ADV

1. ansonsten ugs:

ansonsten (sonst)

anders

ansonsten (im Übrigen)

verder

ansonsten gibt es nichts Neues

voor het overige is er niets nieuws

2. ansonsten ugs (im anderen Fall):

ansonsten

anders

ansonsten

in het andere [o. tegenovergestelde] geval

ich brauche Hilfe, ansonsten muss ich es aufgeben

ik heb hulp nodig, anders moet ik het opgeven

ˈab·tas·ten VERB trans

abtasten COMPUT (tastend untersuchen)

aftasten

abtasten (sondieren)

afzoeken

ˈUn·kos·ten SUBST Pl

Unkosten

onkosten

Unkosten

kosten

jdn in Unkosten stürzen ugs

iem op (on)kosten jagen

sich (ganz schön) in Unkosten stürzen

grote onkosten maken

er·ˈdreis·ten [ɛɐ̯ˈdr͜aistn̩] VERB refl geh

erdreisten

zich vermeten

erdreisten

de brutaliteit hebben

über·ˈlis·ten [yːbɐˈlɪstn̩] VERB trans

überlisten (gewieft umgehen)

verschalken

überlisten (durch eine List übervorteilen)

te slim af zijn

ˈab·bürs·ten VERB trans

abbürsten

afborstelen

ˈChris·ten·tum <Christentums> [ˈkrɪstn̩tuːm] SUBST nt kein Pl

Christentum

christendom nt

sich zum Christentum bekennen

het christendom belijden

ˈAn·rich·te <Anrichte, Anrichten> [ˈanrɪçtə] SUBST f

Anrichte (Raum)

aanrecht(tafel)

Anrichte (Büfett)

buffet nt

ˈChris·ten·heit <Christenheit> [ˈkrɪstn̩h͜ait] SUBST f kein Pl

Christenheit

christenheid

Süd·ˈos·ten <Südostens> [zyːtˈʔɔstn̩] SUBST m kein Pl

Südosten

zuidoosten nt

zu·ˈlas·ten, zu ˈLas·ten [ ͜tsʊˈlastn̩] PRÄP +Gen

1. zulasten:

zulasten

ten laste (van)

2. zulasten:

zulasten

ten koste (van)