Übersetzungen für „anschielen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·schie·ben VERB trans

1. anschieben:

anschieben

aanduwen

ein Auto anschieben

een auto aanduwen

2. anschieben:

anschieben

(aan)schuiven

angeschoben kommen

komen aanschuiven [o. aanslenteren]

ˈan·schie·ßen² VERB trans

1. anschießen (durch Schuss verletzen):

anschießen

aanschieten

anschießen

door een schot (licht) kwetsen [o. raken]

2. anschießen ugs (kritisieren):

anschießen

bekritiseren

3. anschießen:

anschießen JAGD, MILIT

inschieten

anschießen JAGD, MILIT

beproeven

ˈan·schwel·len¹ VERB intr (vermehren)

anschwellen

zwellen

anschwellen

aanzwellen

anschwellen

opzwellen

anschwellen

(aan)groeien

die Arbeit schwillt an

het werk neemt (in omvang) toe

der Wind schwoll zum Orkan an

de wind zwol tot een orkaan aan

ˈschie·len [ˈʃiːlən] VERB intr

1. schielen MED:

schielen

loensen

schielen

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen ugs (haben wollen):

schielen

loensen

schielen

gluren

schielen

lonken

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈan·schi·cken VERB refl geh

anschicken

zich klaarmaken

anschicken

op het punt staan

ˈan·schir·ren VERB trans

1. anschirren:

anschirren

aanspannen

anschirren

inspannen

anschirren

(op)tuigen

2. anschirren:

anschirren

aandoen

anschirren

aanleggen

ˈan·spie·len¹ VERB intr

1. anspielen (etw andeuten):

anspielen

een toespeling maken

anspielen

zinspelen

auf ein Ereignis anspielen

op een gebeurtenis zinspelen [o. alluderen]

2. anspielen SPORT (beginnen):

anspielen

aanspelen

anspielen

beginnen te spelen

wer spielt an? KARTEN

wie komt (er) uit?