Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „außenläuferin“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈaus·lau·fen: Intransitives Verb
ˈaus·sen·den: Transitives Verb
ˈaus·sau·gen: Transitives Verb
ˈaus·se·hen: Intransitives Verb
ˈAus·läu·fer: Nomen
ˈaus·set·zen: Transitives Verb
ˈHaus·häl·te·rin: Nomen
ˈaus·sa·gen: Transitives Verb

Meintest du vielleicht: auslaufen , aussaugen , aussenden , aussagen , Haushälterin , aussetzen , Ausläufer und aussehen

ˈaus·lau·fen¹ VERB intr unreg

1. auslaufen (Inhalt austreten lassen):

die Milch läuft aus

de melk loopt uit [o. weg]

2. auslaufen (leerlaufen):

3. auslaufen (Hafen verlassen):

das Schiff ist ausgelaufen

het schip is uitgevaren

4. auslaufen (zum Stillstand kommen):

tot stilstand komen

der Motor läuft aus

de motor komt tot stilstand

5. auslaufen (nicht fortgeführt werden):

ten einde lopen

dieser Artikel läuft aus

dit artikel wordt voortaan niet meer gemaakt

böse auslaufen

slecht aflopen [o. eindigen]

6. auslaufen (enden):

der Stock läuft in eine Spitze aus

de stok eindigt in een punt

7. auslaufen (Farben: herauslaufen):

die Farbe läuft beim Waschen aus

de kleur loopt bij het wassen door

8. auslaufen SPORT:

ˈaus·sen·den VERB trans

1. aussenden geh (ausschicken):

eine Expedition aussenden

een expeditie uitsturen

2. aussenden PHYS (ausstrahlen):

3. aussenden:

aussenden TV, RADIO

ˈaus·sau·gen VERB trans unreg

1. aussaugen (leer saugen):

2. aussaugen übtr (ausbeuten):

den Boden aussaugen

de grond uitputten

ˈaus·se·hen VERB intr

1. aussehen (den Eindruck machen):

een indruk maken

es [o. der Himmel] sieht nach Regen/Schnee aus

het ziet eruit, of we regen/sneeuw krijgen

so siehst du aus! ugs

dat had je gedacht!

so siehst du gar nicht aus

daar zie ik je niet voor aan

er sieht zum Fürchten aus

hij ziet er schrikwekkend uit

2. aussehen (Ausschau halten):

nach seinen Freunden aussehen

naar zijn vrienden uitzien [o. uitkijken]

ˈAus·läu·fer SUBST m

1. Ausläufer METEO (Vorberge):

der Ausläufer eines Tiefs

de uitloper van een lagedrukgebied

2. Ausläufer BOT:

ˈaus·set·zen² VERB trans

1. aussetzen (ausfahren lassen):

das Schiff setzt Boote aus

het schip zet sloepen uit

ein Kind aussetzen (im Stich lassen)

een kind te vondeling leggen

Passagiere aussetzen

passagiers ontschepen [o. aan land zetten]

2. aussetzen (preisgeben):

einer Gefahr/einem Verdacht ausgesetzt sein

aan een gevaar/verdenking blootgesteld zijn [o. blootstaan]

3. aussetzen:

aussetzen (versprechen)

aussetzen (ausschreiben)

aussetzen (anerkennen)

aussetzen (anerkennen)

jdm eine Rente aussetzen

iem een rente toekennen

ein Vermächtnis aussetzen JUR

ein Vermächtnis aussetzen JUR

4. aussetzen (unterbrechen):

den Unterricht aussetzen

de les onderbreken

5. aussetzen (bemängeln):

immer etw an jdm auszusetzen haben

altijd iets op iem aan te merken hebben

6. aussetzen JUR (versagen):

eine Strafe auf [o. zur ] Bewährung aussetzen

een voorwaardelijke straf opleggen

ein Urteil aussetzen

een vonnis opschorten

7. aussetzen REL (zur Anbetung):

8. aussetzen (Billiard):

einen Billardball aussetzen

ˈHaus·häl·te·rin <Haushälterin, Haushälterinnen> [ˈh͜aushɛltərɪn] SUBST f

Haushälterin

ˈaus·sa·gen¹ VERB trans

1. aussagen (sagen, erklären):

2. aussagen JUR (vor einem Gericht, der Polizei):

3. aussagen KUNST (darstellen):

expressief zijn

dieser Film sagt etw aus

deze film heeft iets te zeggen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski