Übersetzungen für „aufbänken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈauf·tan·ken¹ VERB trans

1. auftanken:

auftanken

bijtanken

auftanken

tanken

2. auftanken übtr:

auftanken

opdoen

auftanken

verzamelen

auftanken

bijtanken

ˈauf·bau·en¹ VERB intr

aufbauen (basiert sein)

gebaseerd zijn

aufbauen (basiert sein)

zich baseren

aufbauen (stützen)

steunen

aufbauen (stützen)

uitgaan

aufbauen (stützen)

bouwen

auf festen Prinzipien aufbauen

op vaste principes gebaseerd zijn

ˈauf·bah·ren [ˈ͜aufbaːrən] VERB trans

aufbahren

opbaren

ˈauf·bin·den VERB trans unreg

1. aufbinden (öffnen, lösen):

aufbinden

losmaken

aufbinden

losknopen

2. aufbinden (auf etw befestigen):

aufbinden

opbinden

aufbinden

opsteken

aufgebundenes Haar

opgebonden [o. opgestoken] haar

3. aufbinden (festmachen):

aufbinden

vastbinden

aufbinden

vastmaken

4. aufbinden ugs (aufhalsen):

aufbinden

op de hals halen

was hast du dir nun wieder aufgebunden?

wat heb je je nu weer op de hals gehaald?

5. aufbinden ugs (weismachen):

aufbinden

wijsmaken

aufbinden

op de mouw spelden

6. aufbinden VERLAG:

aufbinden

(in)binden

ˈauf·bli·cken VERB intr

1. aufblicken (nach oben sehen):

aufblicken

opkijken

aufblicken

omhoogkijken

aufblicken

de ogen opslaan

2. aufblicken übtr (als Vorbild verehren):

aufblicken

opkijken

aufblicken

bewonderen

aufblicken

vereren

zu jdm aufblicken

tegen iem opkijken [o. opzien]

ˈauf·blen·den¹ VERB intr

1. aufblenden (aufblitzen):

aufblenden

opflitsen

aufblenden

aanflitsen

aufblenden

opflikkeren

2. aufblenden (heller machen):

aufblenden

(het) groot licht aandoen

3. aufblenden FOTO:

aufblenden

het diafragma groter zetten

ˈauf·bäu·men VERB refl

1. aufbäumen (sich ruckartig aufrichten):

aufbäumen

zich oprichten ook fig.

aufbäumen

steigeren

2. aufbäumen geh (sich auflehnen):

aufbäumen

zich verzetten

aufbäumen

in verzet [o. opstand] komen

ˈauf·blü·hen VERB intr

1. aufblühen:

aufblühen

ontluiken

aufblühen

tot bloei komen

2. aufblühen übtr (aufleben):

aufblühen

opbloeien

aufblühen

tot bloei komen

aufblühen

opleven

das Geschäft/der Handel blüht auf

de zaak/de handel bloeit op [o. leeft op]

ˈauf·bür·den [ˈ͜aufbyrdn̩] VERB trans geh (jdn mit etw belasten)

aufbürden

opladen

du hast dir zu viel aufgebürdet

je hebt te veel hooi op je vork genomen

jdm die Verantwortung aufbürden übtr (jdm geben)

iem de verantwoordelijkheid op de hals laden

ˈauf·bie·ten VERB trans unreg

1. aufbieten (anwenden):

aufbieten

aanwenden

aufbieten

gebruiken

aufbieten

inspannen

2. aufbieten (einschalten):

aufbieten

oproepen

aufbieten

inschakelen

die Polizei aufbieten

de politie inschakelen [o. inzetten]

3. aufbieten (bei einer Auktion):

aufbieten

inzetten

ˈauf·blä·hen¹ VERB trans (füllen)

aufblähen

opblazen

aufblähen

bol doen staan

ein aufgeblähter Bauch aufblähen MED

een opgezwollen [o. opgezette] buik

eine aufgeblähte Verwaltung übtr

een opgeblazen administratie

ˈauf·bla·sen¹ VERB trans unreg

1. aufblasen:

aufblasen

opblazen

aufblasen

volblazen

einen Streitfall aufblasen übtr

een geschil opblazen

2. aufblasen (nach oben blasen):

aufblasen

opblazen

aufblasen

omhoogblazen

ˈauf·brü·hen VERB trans

aufbrühen

opgieten

aufbrühen

zetten

Kaffee/Tee aufbrühen

koffie/thee zetten