Übersetzungen für „aufbrodelnd“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈauf·bre·zeln¹ [ˈ͜aufbreː͜tsl̩n] VERB trans

1. aufbrezeln ugs (von Personen):

aufbrezeln

optutten

2. aufbrezeln ugs (von Gegenständen):

aufbrezeln

opkalefateren

aufbrezeln

opknappen

ˈauf·brü·hen VERB trans

aufbrühen

opgieten

aufbrühen

zetten

Kaffee/Tee aufbrühen

koffie/thee zetten

ˈauf·bin·den VERB trans unreg

1. aufbinden (öffnen, lösen):

aufbinden

losmaken

aufbinden

losknopen

2. aufbinden (auf etw befestigen):

aufbinden

opbinden

aufbinden

opsteken

aufgebundenes Haar

opgebonden [o. opgestoken] haar

3. aufbinden (festmachen):

aufbinden

vastbinden

aufbinden

vastmaken

4. aufbinden ugs (aufhalsen):

aufbinden

op de hals halen

was hast du dir nun wieder aufgebunden?

wat heb je je nu weer op de hals gehaald?

5. aufbinden ugs (weismachen):

aufbinden

wijsmaken

aufbinden

op de mouw spelden

6. aufbinden VERLAG:

aufbinden

(in)binden

ˈauf·brau·sen VERB intr

1. aufbrausen (schäumen):

aufbrausen

(op)bruisen

aufbrausen

opborrelen

aufbrausen

schuimen

Beifall braust auf übtr

applaus barst los

2. aufbrausen übtr (wütend werden):

aufbrausen

opvliegen

aufbrausen

in toorn ontsteken

ein aufbrausender Charakter

een opvliegend karakter

ˈauf·bre·chen¹ VERB intr unreg

1. aufbrechen (aufplatzen):

aufbrechen

op(en)breken

aufbrechen

openspringen

die alten Wunden sind wieder aufgebrochen übtr

de oude wonden zijn weer opengegaan

2. aufbrechen (sich auf den Weg machen):

aufbrechen

opbreken

aufbrechen

vertrekken

3. aufbrechen geh (ans Tageslicht kommen):

aufbrechen

losbreken

aufbrechen

aan het daglicht treden

ˈauf·brin·gen VERB trans unreg

1. aufbringen (mobilisieren):

aufbringen

opbrengen

aufbringen

bijeenbrengen

aufbringen

samenbrengen

Interesse/Verständnis (für etw) aufbringen übtr

belangstelling/begrip (voor iets) tonen

2. aufbringen (einführen):

aufbringen

invoeren

aufbringen

in omloop [o. zwang] brengen

3. aufbringen (erzürnen):

aufbringen

ophitsen

4. aufbringen (auftragen):

aufbringen

opbrengen

5. aufbringen ugs (aufkriegen, öffnen können):

aufbringen

openkrijgen

aufbringen

(kunnen) openen

ˈauf·brum·men VERB trans ugs

aufbrummen

op de nek schuiven

aufbrummen

opzadelen [o. opschepen] (met)

eine Strafe aufgebrummt bekommen

een straf opgelegd krijgen

ˈauf·bau·en¹ VERB intr

aufbauen (basiert sein)

gebaseerd zijn

aufbauen (basiert sein)

zich baseren

aufbauen (stützen)

steunen

aufbauen (stützen)

uitgaan

aufbauen (stützen)

bouwen

auf festen Prinzipien aufbauen

op vaste principes gebaseerd zijn

ˈauf·bie·ten VERB trans unreg

1. aufbieten (anwenden):

aufbieten

aanwenden

aufbieten

gebruiken

aufbieten

inspannen

2. aufbieten (einschalten):

aufbieten

oproepen

aufbieten

inschakelen

die Polizei aufbieten

de politie inschakelen [o. inzetten]

3. aufbieten (bei einer Auktion):

aufbieten

inzetten

ˈauf·bla·sen¹ VERB trans unreg

1. aufblasen:

aufblasen

opblazen

aufblasen

volblazen

einen Streitfall aufblasen übtr

een geschil opblazen

2. aufblasen (nach oben blasen):

aufblasen

opblazen

aufblasen

omhoogblazen

ˈauf·bah·ren [ˈ͜aufbaːrən] VERB trans

aufbahren

opbaren

ˈauf·bäu·men VERB refl

1. aufbäumen (sich ruckartig aufrichten):

aufbäumen

zich oprichten ook fig.

aufbäumen

steigeren

2. aufbäumen geh (sich auflehnen):

aufbäumen

zich verzetten

aufbäumen

in verzet [o. opstand] komen