Übersetzungen für „auflagernd“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈauf·lau·ern VERB intr ugs (mit feindseliger Einstellung)

auflauern

opwachten

auflauern

loeren op

dem Feind auflauern

de vijand opwachten

ˈauf·la·den¹ VERB trans unreg

1. aufladen (darauf laden):

aufladen

(op)laden

aufladen

op een wagen laden

2. aufladen ugs (aufbürden):

aufladen

opladen

aufladen

op de rug [o. hals] laden [o. schuiven]

eine schwere Verantwortung aufgeladen bekommen

een zware verantwoordelijkheid te dragen krijgen

3. aufladen:

aufladen TECH, ELEK

(op)laden

ein emotional aufgeladenes Gespräch übtr

een emotioneel geladen gesprek

4. aufladen TECH (von Diesel- und anderen Motoren):

aufladen

opladen

ˈauf·op·fernd [ˈ͜aufɔpfɐnt] ADJ

aufopfernd

offervaardig

aufopfernd

onbaatzuchtig

aufopfernd

onzelfzuchtig

ˈauf·lo·dern VERB intr geh

auflodern (ausbrechen)

oplaaien ook fig.

auflodern (plötzlich hoch schlagen)

opvlammen

ˈauf·le·gen VERB trans

1. auflegen (legen auf, ablegen):

auflegen

leggen op

auflegen

neerleggen

die Ellbogen auflegen

met zijn ellebogen (op de tafel) leunen

ein Gedeck auflegen

een couvert dekken

Holz auflegen (nachlegen)

hout op het vuur doen

(den Hörer) auflegen TEL

de hoorn op de haak leggen

(den Hörer) auflegen TEL

ophangen

Make-up auflegen

make-up gebruiken [o. aanbrengen]

Make-up auflegen

zich opmaken

2. auflegen (auftragen, auferlegen):

auflegen

opleggen

auflegen

opdragen

jdm/sich Entbehrungen auflegen

iem/zich ontberingen opleggen

3. auflegen (zur Einsicht bereit legen):

auflegen

(ter inzage) neerleggen

die Wählerlisten auflegen

de kiezerslijsten ter inzage neerleggen

eine Anleihe zur Zeichnung auflegen

de inschrijving op een lening openstellen

4. auflegen VERLAG (herausgeben):

auflegen

opleggen

auflegen

drukken

auflegen

uitgeven

ein Buch neu auflegen

een boek opnieuw uitgeven

5. auflegen WIRTSCH (produzieren):

auflegen

in productie brengen

auflegen

beginnen te produceren

6. auflegen FIN:

auflegen

uitschrijven

auflegen

uitgeven

auflegen

emitteren

eine Anleihe auflegen

een lening uitschrijven

7. auflegen NAUT:

auflegen

opleggen

auflegen

(voorlopig) buiten de vaart brengen

ˈpost·la·gernd [ˈpɔstlaːgɐnt] ADJ

postlagernd

poste restante

ˈauf·lau·fen VERB intr unreg

1. auflaufen (aufprallen):

auflaufen

(op)lopen

auflaufen

botsen

auf jdn auflaufen

tegen iem oplopen

2. auflaufen (sich ansammeln):

auflaufen

oplopen

auflaufen

groeien

auflaufen

toenemen

die Schuld ist auf 10.000 Euro aufgelaufen

de schuld is tot 10.000 euro opgelopen

3. auflaufen (von Wasser):

auflaufen

oplopen

auflaufen

stijgen

auflaufen

rijzen

auflaufendes Wasser

stijgend water

auflaufendes Wasser

opkomend tij

4. auflaufen NAUT übtr a.:

auflaufen (auf Grund laufen)

vastlopen

auflaufen (auf Grund laufen)

stranden

(scheitern) auf eine [o. einer]Sandbank auflaufen

op een zandbank vastlopen

5. auflaufen LANDW (keimen):

auflaufen

opkomen

auflaufen

ontkiemen

6. auflaufen (laufen):

auflaufen

aansluiting krijgen

zur Spitze auflaufen

naar de kop oprukken

7. auflaufen regional selten (behindern, entgegenwirken):

auflaufen

oplopen

jdn auflaufen lassen übtr

iem dwarsbomen

den Gegner auflaufen lassen SPORT

een obstructie begaan

ˈauf·las·sen VERB trans unreg

1. auflassen ugs (offen lassen):

auflassen

openlaten

den Wasserhahn auflassen

de waterkraan laten openstaan

2. auflassen ugs (aufbehalten):

auflassen

op laten

den Hut auflassen

zijn hoed ophouden

3. auflassen ugs (wach bleiben lassen):

auflassen

op laten

auflassen

laten opblijven

4. auflassen BERGB:

auflassen

stilleggen

5. auflassen JUR:

auflassen

overdoen

auflassen

overdragen

ˈauf·lo·ckern¹ VERB trans

1. auflockern (lockern):

auflockern

losser maken

auflockern

loswerken

aufgelockerte Bebauung

open bebouwing

das Kopfkissen auflockern

het hoofdkussen opschudden

2. auflockern übtr:

auflockern (zwangloser machen)

opvrolijken

auflockern (weniger streng machen)

ontspannen

eine aufgelockerte Atmosphäre

een ongedwongen [o. ontspannen] sfeer

die Eintönigkeit eines Stadtviertels durch Grünanlagen auflockern

de eentonigheid van een stadswijk door plantsoenen breken

ein aufgelockertes Programm (abwechslungsreicher machen)

een afwisselend programma

ˈauf·le·ben VERB intr

1. aufleben (neuen Lebensmut bekommen):

aufleben

opleven

aufleben

herleven

aufleben

opnieuw tot leven komen

2. aufleben geh (munter werden):

aufleben

opleven

aufleben

opfleuren

aufleben

levendiger worden

die Diskussion lebt auf

de discussie wordt levendiger

ˈauf·le·sen VERB trans unreg

1. auflesen (aufheben):

auflesen

oplezen

auflesen

oprapen

auflesen

bijeenrapen

auflesen

opvangen

Fallobst auflesen

afgevallen fruit oprapen

2. auflesen ugs scherzh (finden und mitnehmen):

auflesen

opdoen

auflesen

oplopen

3. auflesen ugs abw (auftun):

auflesen

opdoen

auflesen

oprapen

auflesen

opscharrelen

allerhand Weisheiten auflesen

allerlei wijsheden opdoen

ˈauf·lö·sen¹ VERB trans

1. auflösen (in Flüssigkeit lösen):

auflösen

oplossen

Zucker auflösen

suiker oplossen

2. auflösen (aufheben):

auflösen

opheffen

auflösen

ontbinden

auflösen

liquideren

eine Erbengemeinschaft auflösen JUR

uit onverdeeldheid treden

das Geschäft auflösen

de zaak opheffen [o. liquideren]

die Klammern auflösen MATH

de haakjes wegwerken

das Parlament auflösen

het parlement ontbinden

3. auflösen (aufklären):

auflösen

oplossen

auflösen

ophelderen

eine Geheimschrift auflösen

een geheimschrift ontcijferen

4. auflösen geh (entwirren):

auflösen

losmaken

auflösen

ontwarren

in aufgelöster Marschordnung

in ontbonden marsorde

5. auflösen MUS:

auflösen

ongedaan maken

ein Kreuz auflösen

een kruis ongedaan maken [o. opheffen]

6. auflösen:

auflösen FOTO, PHYS

scheiden

das auflösende Vermögen einer Linse

het scheidend vermogen van een lens

völlig aufgelöst

geheel van streek

völlig aufgelöst

totaal ontredderd

ˈAuf·la·de·ge·rät SUBST nt

Aufladegerät

acculader

ˈAuf·la·gen·hö·he SUBST f

Auflagenhöhe

oplage(cijfer)

ˈauf·lan·dig [ˈ͜auflandɪç] ADJ NAUT

auflandig

aanlandig

auflandig

oplandig

ˈauf·le·cken VERB trans

auflecken

oplikken

ˈauf·leh·nen VERB refl

1. auflehnen:

auflehnen

opstaan

auflehnen

in opstand komen

auflehnen

zich verzetten

2. auflehnen regional:

auflehnen

leunen

auflehnen

steunen