Übersetzungen für „aufsichtsbeamtin“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈAuf·sichts·rat SUBST m

1. Aufsichtsrat WIRTSCH:

Aufsichtsrat

raad van commissarissen

Aufsichtsrat

raad van toezicht nt

2. Aufsichtsrat WIRTSCH:

Aufsichtsrat

commissaris

Aufsichtsrat

lid van de raad van commissarissen

ˈAuf·sichts·pflicht <Aufsichtspflicht> SUBST f kein Pl JUR

Aufsichtspflicht

verantwoordelijkheid

Aufsichtspflicht

plicht om toezicht nt te houden

ˈauf·sit·zen VERB intr

1. aufsitzen (sich setzen):

aufsitzen

opstappen

aufsitzen

gaan zitten

2. aufsitzen (auf ein Pferd):

aufsitzen

opzitten

aufsitzen

te paard stijgen

aufgesessen!

opzitten!

3. aufsitzen +Dat (Opfer werden):

aufsitzen

het slachtoffer worden van

aufsitzen

erin lopen

einem Gerücht aufsitzen

lichtvaardig geloof hechten aan een gerucht

4. aufsitzen ugs NAUT (festsitzen):

aufsitzen

opzitten

5. aufsitzen ugs (aufbleiben):

aufsitzen

opzitten

aufsitzen

opblijven

6. aufsitzen ugs (im Stich gelassen werden):

aufsitzen

in de steek gelaten worden

ˈauf·schich·ten VERB trans

1. aufschichten:

aufschichten (aufhäufen)

(op)stapelen

aufschichten (anhäufen)

ophopen

2. aufschichten (durch Stapeln):

aufschichten

maken

einen Holzstoß aufschichten

een houtstapel maken [o. aanleggen]

be·ˈauf·sich·ti·gen [bəˈʔ͜aufzɪçtɪgn̩] VERB trans

beaufsichtigen

toezicht houden [o. uitoefenen] op

beaufsichtigen

toezien op

beaufsichtigen

bewaken