Übersetzungen für „bannig“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈban·nen [ˈbanən] VERB trans

1. bannen (mit dem Bann belegen):

bannen

in de ban doen

2. bannen übtr (faszinieren):

bannen

fascineren

bannen

betoveren

3. bannen (vertreiben):

bannen

verdrijven

bannen

bezweren

bannen

uitbannen

eine Gefahr bannen

een gevaar bezweren

4. bannen (fixieren):

bannen

vastleggen

etw auf die Leinwand bannen

iets op het doek vastleggen

ˈin·nig [ˈɪnɪç] ADJ

1. innig (tief empfunden):

innig

innig

innig

diepgevoeld

innig

teder

innige Anteilnahme

innig medeleven

innige Blicke

innige [o. tedere] blikken

2. innig (eng):

innig

innig

innig

nauw

ˈsin·nig [ˈzɪnɪç] ADJ

1. sinnig (passend):

sinnig

nuttig

sinnig

praktisch

sinnig

doelmatig

sinnig

toepasselijk

ein sinniges Geschenk

een nuttig [o. toepasselijk] cadeau

2. sinnig (sinnvoll):

sinnig

zinrijk

sinnig

zinvol

sinnig

zinnig

ein sinniger Gedanke

een zinnige gedachte

ˈson·nig [ˈzɔnɪç] ADJ

sonnig

zonnig ook fig.

ˈsah·nig [ˈzaːnɪç] ADJ

sahnig

roomachtig

sahnig

romig

ˈPfen·nig <Pfennigs, Pfennige> [ˈ͜pfɛnɪç] SUBST m HIST

Pfennig

pfennig

auf den Pfennig genau

precies tot op de cent

auf den Pfennig sehen übtr ugs

op de penning zijn

nicht für fünf Pfennig Lust haben ugs

niet de minste zin hebben

keinen Pfennig für etw geben ugs

er geen rooie cent voor geven

mit (je)dem Pfennig rechnen müssen

op de penning moeten zien [o. letten]

mit (je)dem Pfennig rechnen müssen

op de kleintjes moeten passen

jeden Pfennig (dreimal) umdrehen ugs

elke cent omdraaien

auf Heller und Pfennig ugs

tot op de cent

wer den Pfennig nicht ehrt, ist des Talers nicht wert Sprichw

die 't kleine niet eert, is 't grote niet weerd

ˈBan·ner <Banners, Banner> [ˈbanɐ] SUBST nt

1. Banner (Fahne):

Banner

vaandel nt

Banner

banier

2. Banner COMPUT:

Banner

banner

ba·ˈnal [baˈnaːl] ADJ

banal

banaal

ˈban·ge <banger[o. bänger], (am) bangest(en)[o. (am) bängest(en)] > [ˈbaŋə] ADJ

bange

bang

bange

angstig

jdm ist (es) angst und bange

iem is bang [o. heeft angst] [o. zit in angst (en vrees)]

mir war/wurde bange (zumute)

ik was/werd bang [o. ongerust]

mir ist bange um ihn

ik maak me ongerust over hem

mir war bange ums Herz

de schrik sloeg me om het hart

Ban·ˈdit <Banditen, Banditen> [banˈdiːt] SUBST m

Bandit

bandiet

Bandit

schurk

ein einarmiger Bandit ugs scherzh

een fruitautomaat

ˈban·gen¹ [ˈbaŋən] VERB intr

1. bangen (Angst haben):

bangen

bang zijn

mir bangt (es) vor der Fahrprüfung

ik ben bang voor het rijexamen

2. bangen (besorgt sein):

bangen

ongerust [o. bezorgd] zijn

bangen

zich ongerust maken

die Ärzte bangten um sein Leben

de artsen vreesden voor zijn leven

ˈtra·nig [ˈtraːnɪç] ADJ

1. tranig:

tranig

tranig

tranig

traanachtig

2. tranig:

tranig

saai

tranig

vervelend

ˈwe·nig² [ˈveːnɪç] ADV

wenig (nicht viel)

weinig

wenig (nicht viel)

niet erg

wenig (nicht viel)

niet veel

wenig (nicht viel)

niet vaak

wenig (Komparatif)

minder

nichts weniger als dumm

allesbehalve dom

am wenigsten

het minst [o. allerminst]

desto [o. umso ] weniger

des te minder

ein wenig

een beetje

ich kenne sie (nur) wenig ugs

ik ken haar niet goed

mehr oder weniger

min of meer

das Messer taugt wenig

het mes is nauwelijks iets waard [o. bruikbaar] [o. geschikt]

ich habe sie nicht gesehen, viel weniger gesprochen

ik heb haar niet gezien, laat staan gesproken

viele Wenig machen ein Viel Sprichw

vele kleintjes maken een grote

ˈei·nig [ˈ͜ainɪç] ADJ

1. einig (einer Meinung):

einig

eensgezind

einig

eens

(sich Dat) in etw [o. über etw] einig sein

't (met elkaar) over iets eens zijn

die beiden sind sich einig ugs

die twee zijn het samen eens

2. einig (geeint):

einig

verenigd

einig

ondeelbaar

ˈHo·nig <Honigs> [ˈhoːnɪç] SUBST m kein Pl

Honig

honing

jdm Honig ums Maul schmieren ugs übtr

iem honing [o. stroop] om de mond smeren

jdm Honig ums Maul schmieren ugs übtr

iem paaien [o. vleien]

jdm Honig um den Bart schmieren ugs übtr

iem honing [o. stroop] om de mond smeren

jdm Honig um den Bart schmieren ugs übtr

iem paaien [o. vleien]

jdm Honig um den Mund schmieren ugs übtr

iem honing [o. stroop] om de mond smeren

jdm Honig um den Mund schmieren ugs übtr

iem paaien [o. vleien]

ˈKö·nig <Königs, Könige> [ˈkøːnɪç] SUBST m

1. König:

König

koning

König von Gottes Gnaden

koning bij de gratie Gods

2. König KARTEN:

König

koning

König

heer

3. König SCHACH:

König

koning

ˈhor·nig [ˈhɔrnɪç] ADJ

1. hornig (aus Horn):

hornig

hoornen

hornig

van hoorn

2. hornig (schwielig):

hornig

hoornachtig