Übersetzungen für „dahaben“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈha·ben¹ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] VERB trans

1. haben (besitzen, aufweisen):

haben

hebben

er hat das so an sich

zo is hij nou eenmaal

da haben wir(')s!

daar heb je het nou!

da haben wir(')s!

daar heb je het gedonder in de glazen!

das werden wir gleich haben! ugs

daar zullen we eens meteen voor zorgen [o. naar kijken] !

das werden wir gleich haben! ugs

daar zullen we eens gauw een einde aan maken

das hat es (so) in sich

dat is lang niet gemakkelijk

sie ist noch zu haben ugs

zij is nog vrij

wir haben(')s ja! ugs scherzh

we kunnen het immers betalen!

kann ich das Handtuch mal haben?

mag ik de handdoek even?

es mit etw haben ugs

gek zijn op iets

zu haben sein

te krijgen [o. verkrijgbaar] zijn

zu haben sein

te koop zijn

für etw zu haben sein

voor iets te vinden zijn

nichts davon haben

er niets aan hebben

du hast noch einiges vor dir!

er staat je nog wat te wachten!

dich hat(')s wohl! ugs

ben jij een haartje betoeterd!

2. haben (tun müssen):

haben

dienen

haben

moeten

du hast zu schweigen!

jij moet zwijgen!

ich habe noch zu tun

ik moet nog werken

ich habe noch zu tun

ik heb nog een en ander te doen

wer hat, der hat Sprichw

hebben is hebben en krijgen de kunst

ˈdar·ben [ˈdarbn̩] VERB intr geh

darben

gebrek lijden

darben

honger lijden

darben

in kommer en gebrek leven

da·ˈne·ben [daˈneːbn̩, ˈdaː-] ADV

1. daneben (neben jdm/etw):

daneben

daarnaast

daneben

ernaast

daneben

naast dat

2. daneben (verglichen damit):

daneben

in vergelijking daarmee

daneben

vergelijkenderwijs

3. daneben (außerdem):

daneben

daarnaast

daneben

bovendien

daneben

tevens

daneben sein

maf [o. gestoord] zijn

ˈan·ha·ben VERB trans unreg

1. anhaben ugs (tragen):

anhaben

aan hebben

anhaben

dragen

2. anhaben (Schaden zufügen):

anhaben

deren

anhaben

maken

niemand kann mir etw anhaben

niemand kan mij iets maken [o. letten] [o. aanwrijven]

der Sturm konnte dem Boot nichts anhaben

de storm had geen vat op de boot

er·ˈha·ben [ɛɐ̯ˈhaːbn̩] ADJ

1. erhaben (feierlich stimmend):

erhaben

verheven

erhaben

luisterrijk

2. erhaben (über etw stehend):

erhaben

verheven (boven)

erhaben abw

hoogmoedig

3. erhaben TECH (aus einer Fläche herausragend):

erhaben

verheven

erhaben

in reliëf

erhaben

en relief

ˈscha·ben [ˈʃaːbn̩] VERB trans

1. schaben:

schaben

schaven

schaben

schrapen

schaben

krabben

schaben

schrappen

jdn/sich schaben scherzh (rasieren)

iem/zich scheren

2. schaben:

schaben

raspen

3. schaben:

schaben

schrapen

schaben

schuren

4. schaben:

schaben

wrijven

schaben

schurken

schaben

schuren

5. schaben KUNST:

schaben

schrapen

ˈzu·ha·ben VERB intr unreg ugs

zuhaben

dicht hebben

zuhaben

gesloten zijn

da·her¹ [daˈheːɐ̯, ˈdaː-] ADV

1. daher (von dort):

daher

daar vandaan

daher

van die plaats

daher weht also der Wind! übtr

uit die hoek waait dus de wind!

2. daher regional (hierher):

daher

daar

daher

op die plaats

daher

zo ver

da·hin [daˈhɪn, ˈdaː-] ADV

1. dahin (an diesen Ort):

dahin

daar

dahin

op die plaats

dahin

op dat punt

bis dahin wären wir

zo ver zijn we dan eindelijk

ich hab's bis dahin! ugs

't zit me tot hier!

2. dahin (zeitlich):

dahin

daar

dahin

op dat ogenblik

dahin

op die tijd

bis dahin!

tot straks!

3. dahin (soweit):

dahin

daarheen

dahin

erheen

dahin

zo ver

meine Meinung geht dahin, dass er schuldig ist

ik neig ertoe te denken dat hij schuldig is

seine Bemühungen gehen dahin

hij streeft ernaar

sein Geld ist dahin

hij heeft zijn geld verloren

ˈHa·ben <Habens> [ˈhaːbn̩] SUBST nt kein Pl

Haben FIN, WIRTSCH

credit nt

Soll und Haben

debet en credit

ˈla·ben [ˈlaːbn̩] VERB trans geh

laben

laven

laben

verkwikken

laben

verfrissen

sich an etw Akk laben

zich met iets verkwikken

da·ˈbei [daˈb͜ai ] ADV

1. dabei:

dabei

daarbij

dabei (unbetont)

erbij

er fand nichts dabei

hij zag er geen kwaad [o. niets verkeerds] in

was hast du dir dabei gedacht?

wat had je (daarmee) op het oog?

2. dabei (währenddessen):

dabei

terwijl

dabei

alhoewel

3. dabei (das ist doch nicht schwierig):

dabei

toch

4. dabei (außerdem):

dabei

bovendien

dabei

daarbij (ook)

5. dabei (mitmachen):

ich bin dabei!

ik doe mee!

ich bin schon dabei!

ik ben al bezig!

er war (gerade) dabei, die Koffer zu packen

hij was (net) zijn koffers aan 't pakken

ˈgra·ben¹ <gräbt, grub, gegraben> [ˈgraːbn̩] VERB trans

1. graben:

graben

graven

graben

uitgraven

graben

spitten

graben

delven

etw aus seiner Tasche graben ugs

iets diep uit zijn zak tevoorschijn halen

die Hände in die Taschen graben

zijn handen diep in zijn zakken steken

2. graben (gravieren):

graben

graveren

graben

prenten

3. graben übtr (ins Gedächtnis):

graben

griffen

ˈGra·ben <Grabens, Gräben> [ˈgraːbn̩] SUBST m

1. Graben (Vertiefung in der Erde):

Graben

sloot

Graben

greppel

einen Graben ausheben [o. ziehen ]

een sloot graven

einen Graben nehmen SPORT

een sloot nemen

einen Graben nehmen SPORT

over een sloot springen

2. Graben (Gracht):

Graben

gracht

3. Graben übtr (Distanz):

Graben

kloof

Graben

afstand

4. Graben MILIT (Festungsgraben):

Graben

loopgraaf

5. Graben GEOL (Schlucht):

Graben

slenk

Graben

langgerekte kloof

ˈtra·ben [ˈtraːbn̩] VERB intr

traben

draven

traben ugs

hollen

ˈab·he·ben² VERB trans unreg

1. abheben (herunter holen):

abheben

afnemen

abheben

eraf halen

2. abheben:

abheben

afhalen

abheben (den Hörer abnehmen)

opnemen

Geld vom Konto abheben

geld van de rekening opnemen

3. abheben (zielen auf):

auf etw Akk abheben

doelen op

auf etw Akk abheben

attent maken op

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Bis auf 50 bring ich's mit dem Material, was ich dahabe, das andere muß noch fabriziert werden.

de.wikipedia.org