Übersetzungen für „derelinquieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

de·ran·ˈgie·ren [derãˈʒiːrən] VERB trans

1. derangieren:

derangieren

derangeren

derangieren

hinderen

derangieren

lastigvallen

2. derangieren:

derangieren

in wanorde brengen

derangieren

toetakelen

derangieren

verfomfaaien

ˈde·rent·wil·len [ˈdeːrəntˈvɪlən] ADV

derentwillen

ter wille van haar [o. hen]

derentwillen

om haar [o. hen]

eru·ˈie·ren [eruˈiːrən] VERB trans

1. eruieren geh (in Erfahrung bringen):

eruieren

achterhalen

2. eruieren (ausfindig machen):

eruieren A CH

ontdekken

eva·lu·ˈie·ren [evaluˈiːrən] VERB trans SOZIOL

evaluieren

evalueren

evaluieren

beoordelen

de·lin·ˈquent [delɪŋˈkvɛnt] ADJ geh

delinquent

misdadig

res·ti·tu·ˈie·ren [restituˈiːrən, rɛs-] VERB trans

1. restituieren geh:

restituieren

restitueren

restituieren

teruggeven

restituieren

terugbetalen

2. restituieren geh:

restituieren

herstellen

ak·zen·tu·ˈie·ren¹ [ak͜tsɛntuˈiːrən] VERB trans (betonen)

akzentuieren

beklemtonen

akzentuieren

accentueren

akzentuieren

(sterk) doen uitkomen

pro·zen·tu·ˈie·ren [-tuˈiːrən] VERB trans fachspr

prozentuieren

in procenten berekenen [o. uitdrukken]

dis·tri·bu·ˈie·ren [dɪstribuˈiːrən] VERB trans

distribuieren

distribueren

ˈein·quar·tie·ren VERB trans

einquartieren (unterbringen)

huisvesten

einquartieren (unterbringen)

herbergen

einquartieren a. MILIT

inkwartieren

kor·re·ˈlie·ren [kɔreˈliːrən] VERB intr

korrelieren

correleren

eva·ku·ˈie·ren [evakuˈiːrən] VERB trans

evakuieren

evacueren

gra·du·ˈie·ren [graduˈiːrən] VERB trans

1. graduieren:

graduieren

gradueren

graduieren

een (academische [o. universitaire] ) graad verlenen

2. graduieren:

graduieren

in graden indelen

De·lin·ˈquent(in) <Delinquenten, Delinquenten> [delɪŋˈkvɛnt] SUBST m(f)

Delinquent(in)

delinquent(delinquente) m (f)

Delinquent(in)

misdadiger(misdadigster) m (f)

Delinquent(in)

dader(daadster) m (f)

fluk·tu·ˈie·ren [flʊktuˈiːrən] VERB intr geh

fluktuieren

fluctueren

men·stru·ˈie·ren [mɛnstruˈiːrən] VERB intr

menstruieren

menstrueren

menstruieren

ongesteld zijn

kon·sti·tu·ˈie·ren¹ [kɔnstituˈiːrən] VERB trans geh (gründen)

konstituieren

constitueren

konstituieren

instellen

konstituieren

vormen

pros·ti·tu·ˈie·ren¹ [prostituˈiːrən] VERB trans

prostituieren

prostitueren

prostituieren

te schande maken

sub·sti·tu·ˈie·ren [zʊpstituˈiːrən] VERB trans

substituieren

substitueren

substituieren

vervangen

re·kon·stru·ˈie·ren [rekɔnstruˈiːrən] VERB trans

rekonstruieren

reconstrueren