Übersetzungen für „einstippen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈein·stim·men¹ VERB intr

1. einstimmen MUS:

einstimmen

invallen

einstimmen

inzetten

in den Gesang einstimmen

gaan meezingen

2. einstimmen übtr:

einstimmen

instemmen

ˈan·tip·pen¹ VERB intr ugs übtr (anklopfen)

antippen

aankloppen

bei jdm antippen

iem polsen

ˈein·ste·hen VERB intr

1. einstehen (sich verbürgen):

einstehen

instaan voor

einstehen

garanderen

2. einstehen (aufkommen):

einstehen

opkomen voor

für den Schaden einstehen

voor de schade opdraaien

ˈein·stu·fen VERB trans

einstufen (zuordnen)

classificeren

einstufen (eingruppieren)

(in klassen) indelen

einstufen (eingruppieren)

inschalen

ˈein·streu·en VERB trans

1. einstreuen:

einstreuen

strooien in

2. einstreuen (ganz bestreuen):

einstreuen

helemaal bestrooien

3. einstreuen (einflechten):

einige Bemerkungen ins Gespräch einstreuen übtr

zo nu en dan tijdens het gesprek opmerkingen maken

ˈein·ste·chen VERB trans

1. einstechen:

einstechen

steken [o. prikken] in

2. einstechen (Spiel):

einstechen

troeven

ˈein·ste·cken VERB trans

1. einstecken ELEK:

einstecken

insteken

2. einstecken (in die Tasche stecken):

einstecken

meenemen

einstecken

in de zak steken

3. einstecken ugs (zur Post bringen):

einstecken

op de post doen

4. einstecken ugs (hinnehmen):

einstecken

slikken

einstecken

incasseren

eine Beleidigung einstecken müssen

een belediging moeten slikken

5. einstecken ugs (übertreffen):

einstecken

in de zak steken

einstecken

de baas [o. superieur] zijn

6. einstecken ugs (verhaften):

einstecken

opsluiten

einstecken

insluiten

einstecken

gevangen zetten

ˈein·stei·gen VERB intr

1. einsteigen (ins Fahrzeug):

einsteigen

instappen

einsteigen

stappen in

2. einsteigen (hineinklettern):

einsteigen

naar binnen klimmen

3. einsteigen übtr ugs (sich engagieren):

einsteigen

meedoen aan

in die Firma einsteigen

tot de firma toetreden

4. einsteigen SPORT:

einsteigen

hard [o. grof] aanvallen

ˈein·stel·len¹ VERB trans

1. einstellen:

einstellen

zetten [o. plaatsen] in

2. einstellen (hineinstellen):

einstellen

zetten in

einstellen

stallen

3. einstellen (beenden):

einstellen ELEK, TV, RADIO

instellen

einstellen ELEK, TV, RADIO

(af)stellen

4. einstellen (anstellen):

einstellen

aanstellen

einstellen

in dienst nemen

5. einstellen:

einstellen

staken

einstellen

stoppen

die Arbeit einstellen

het werk neerleggen

das Feuer einstellen MILIT

het vuren staken

das Verfahren einstellen JUR

de zaak seponeren

6. einstellen übtr (sich vorbereiten):

einstellen

instellen

7. einstellen SPORT:

einstellen

evenaren

ˈein·schlep·pen VERB trans

1. einschleppen:

einschleppen

binnenslepen

einschleppen

naar binnen slepen

2. einschleppen NAUT:

einschleppen

binnensmokkelen

3. einschleppen MED:

einschleppen

van elders overbrengen

ˈein·schnap·pen² VERB trans

einschnappen

op slot doen

einschnappen

(af)sluiten

einschnappen

dichtdoen

ˈEin·stieg <Einstieg(e)s, Einstiege> [ˈ͜ainʃtiːk] SUBST m

1. Einstieg:

Einstieg

instap

Einstieg

plaats om naar binnen te gaan

2. Einstieg (Tür zum Einsteigen):

Einstieg

toegang

Einstieg

ingang

3. Einstieg (Aufnahme):

Einstieg

begin

ˈeins·tim·mig ADJ

1. einstimmig MUS:

einstimmig

eenstemmig

2. einstimmig (einmütig):

einstimmig

eenstemmig

einstimmig

unaniem

ˈab·tip·pen VERB trans ugs

abtippen

uittikken

abtippen

overtikken

ver·ˈtip·pen VERB trans ugs

vertippen

verkeerd typen [o. aanslaan]

ˈEin·stich SUBST m

1. Einstich (Einstichstelle):

Einstich

steek

Einstich

plek waar geprikt [o. gestoken] is

2. Einstich (das Einstechen) kein Pl:

Einstich

het steken [o. prikken]

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Er wurde so dünnflüssig konsumiert, dass man ihn nicht aufs Brot streichen konnte, sondern das Brot eintunken („einstippen“) musste.

de.wikipedia.org