Übersetzungen für „employieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ex·plo·ˈdie·ren [ɛksploˈdiːrən] VERB intr

explodieren

exploderen

explodieren übtr

ontploffen

im·pli·ˈzie·ren [-ˈ͜tsiːrən] VERB trans geh

implizieren

impliceren

implizieren

omvatten

di·plo·ˈmie·ren [diploˈmiːrən] VERB trans

diplomieren

diplomeren

kom·pli·ˈzie·ren¹ [kɔmpliˈ͜tsiːrən] VERB trans

komplizieren

bemoeilijken

komplizieren

compliceren

komplizieren

verwarren

ok·troy·ˈie·ren [ɔktro̯aˈjiːrən] VERB trans geh

oktroyieren

opdringen

oktroyieren

belasten met

plom·ˈbie·ren [plɔmˈbiːrən] VERB trans

1. plombieren (amtlich versiegeln):

plombieren

plomberen

plombieren

verzegelen

2. plombieren veraltet MED (von Zähnen):

plombieren

plomberen

plombieren

vullen

tem·pe·ˈrie·ren [tɛmpəˈriːrən] VERB trans

1. temperieren:

temperieren

op (de gewenste) temperatuur brengen

gut temperierte Weine

wijnen op de goede [o. juiste] temperatuur

2. temperieren geh:

temperieren

temperen

temperieren

matigen

temperieren

verzachten

3. temperieren MUS:

temperieren

temp(er)eren

kom·plet·ˈtie·ren [kɔmplɛˈtiːrən] VERB trans geh

komplettieren

completeren

komplettieren

aanvullen

sim·pli·fi·ˈzie·ren [zɪmplifiˈ͜tsiːrən] VERB trans

simplifizieren

vereenvoudigen

simplifizieren

simplificeren

em·ˈpö·ren¹ [ɛmˈpøːrən] VERB trans

empören

verontwaardigen

empören

woedend [o. kwaad] maken

empört sein

verontwaardigd [o. gebelgd] [o. gegriefd] zijn

em·ˈpor·fah·ren VERB intr

1. emporfahren geh (nach oben fahren):

emporfahren

naar boven rijden

2. emporfahren geh (hochschnellen):

emporfahren

opvliegen

emporfahren

opspringen (van schrik)

am·ˈtie·ren [amˈtiːrən] VERB intr

1. amtieren (ein Amt innehaben):

amtieren

een ambt uitoefenen [o. bekleden] [o. vervullen]

amtieren

in functie zijn

als Direktor amtieren

het ambt van directeur uitoefenen

2. amtieren (fungieren):

amtieren

een ambt waarnemen

amtieren

fungeren

der amtierende Ministerpräsident

de waarnemende minister-president [o. eerste minister]

co·ˈdie·ren [koˈdiːrən] VERB trans

codieren

coderen

do·ˈsie·ren [doːˈziːrən] VERB trans

dosieren

doseren

do·ˈtie·ren [doˈtiːrən] VERB trans

1. dotieren (ausstatten):

dotieren

doteren

dotieren

begiftigen

2. dotieren (honorieren):

dotieren

betalen

dotieren

bezoldigen

eine gut dotierte Stellung

een goed betaalde baan

3. dotieren TECH:

dotieren

doteren

do·ˈzie·ren [doˈ͜tsiːrən] VERB intr

1. dozieren:

dozieren

doceren

über deutsche Literatur dozieren

colleges geven over Duitse literatuur

2. dozieren abw:

dozieren

schoolmeesteren

dü·ˈpie·ren [dyˈpiːrən] VERB trans geh

düpieren

misleiden

kom·pli·men·ˈtie·ren [kɔmplimɛnˈtiːrən] VERB trans

1. komplimentieren geh:

komplimentieren

met veel complimenten [o. strijkages] begeleiden [o. begroeten]

2. komplimentieren geh veraltet:

komplimentieren

complimenteren

komplimentieren

complimenten maken

kom·ple·men·ˈtie·ren [kɔmplemɛnˈtiːrən] VERB trans geh

komplementieren

completeren

komplementieren

aanvullen

ˈauf·ok·troy·ie·ren VERB trans geh

aufoktroyieren

opdringen

aufoktroyieren

(van boven af) opleggen

jdm seine Meinung aufoktroyieren

iem zijn mening opdringen [o. opdwingen]