Übersetzungen für „fortzeugen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈfort·be·we·gen¹ VERB trans unreg

fortbewegen

voortbewegen

ˈfort·zie·hen¹ VERB intr unreg

fortziehen

wegtrekken

fortziehen

vertrekken

fortziehen

weggaan

fortziehen

verhuizen

ˈfort·ja·gen¹ VERB intr

fortjagen

wegstuiven

fortjagen

wegscheuren

fortjagen

wegrennen

er·ˈzeu·gen [-ˈ͜ts ͜ɔygn̩] VERB trans

1. erzeugen (hervorrufen):

erzeugen

doen ontstaan

erzeugen

veroorzaken

erzeugen

verwekken

2. erzeugen (produzieren):

erzeugen

voortbrengen

erzeugen

produceren

ˈfort·set·zen¹ VERB trans

fortsetzen

voortzetten

fortsetzen

vervolgen

fortsetzen

continueren

ˈfort·ge·hen VERB intr unreg

1. fortgehen:

fortgehen

weggaan

fortgehen

heengaan

2. fortgehen a. euph:

fortgehen

doorgaan

fortgehen

verder gaan