Übersetzungen für „geschäftskreis“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Ge·ˈschäfts·rei·se SUBST f

Geschäftsreise

zakenreis

Ge·ˈsichts·kreis SUBST m

1. Gesichtskreis übtr:

Gesichtskreis

horizon

Gesichtskreis

gezichtskring

Gesichtskreis

blik m of nt

2. Gesichtskreis veraltet:

Gesichtskreis

gezichtsveld nt

Gesichtskreis

gezicht nt

Ge·ˈschäfts·zeit SUBST f

Geschäftszeit

openingstijd(en) [o. openingsuren] (der winkels)

Ge·ˈschäfts·freund(in) SUBST m(f)

Geschäftsfreund(in)

zakenvriend(zakenvriendin) m (f)

Ge·ˈschäfts·kos·ten SUBST Pl

auf Geschäftskosten

op kosten van de zaak [o. van het bedrijf]

Ge·ˈschäfts·füh·rer(in) SUBST m(f)

1. Geschäftsführer ADMIN:

Geschäftsführer(in)

bedrijfsleider(bedrijfsleidster) m (f)

Geschäftsführer(in)

beheerder(beheerster) m (f)

Geschäftsführer(in)

zaakwaarnemer(zaakwaarneemster) m (f)

2. Geschäftsführer (in einem Verein):

Geschäftsführer(in)

secretaris(secretaresse) m (f)

Ge·ˈschäfts·buch SUBST nt meist Pl

Geschäftsbuch

handelsboek

Ge·ˈschäfts·gang SUBST m

1. Geschäftsgang kein Pl:

Geschäftsgang

gang van zaken

2. Geschäftsgang:

Geschäftsgang

boodschap

Ge·ˈschäfts·jahr SUBST nt

1. Geschäftsjahr:

Geschäftsjahr

boekjaar nt

2. Geschäftsjahr:

Geschäftsjahr

verenigingsjaar

Ge·ˈschäfts·la·ge SUBST f

1. Geschäftslage:

Geschäftslage

toestand in zaken

Geschäftslage

stand van zaken

Wendungen:

in bester Geschäftslage

op toplocatie

in bester Geschäftslage

op A-locatie

Ge·ˈschäfts·mann <Geschäftsleute, selten Geschäftsmänner> SUBST m

Geschäftsmann

zakenman

Ge·ˈschäfts·sinn <Geschäftssinn(e)s> SUBST m kein Pl

Geschäftssinn

handelsgeest

Geschäftssinn

feeling voor zaken(doen)

Ge·ˈschäfts·sitz SUBST m

Geschäftssitz

zetel van een zaak

Ge·ˈschäfts·schluss SUBST m

Geschäftsschluss (Ladenschluss)

sluitingstijd

Geschäftsschluss (Ladenschluss)

winkelsluiting

Geschäftsschluss (Büroschluss)

kantoorsluiting