Übersetzungen für „glaswerk“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

gla·ˈsie·ren [glaˈziːrən] VERB trans

1. glasieren:

glasieren

glazuren

Kacheln/Töpfe glasieren

tegels/pannen glazuren

2. glasieren:

glasieren

glaceren

ein glasierter Kuchen

een geglaceerde cake

ˈHilfs·werk SUBST nt SOZIOL

Hilfswerk

hulporganisatie

ˈGlas·per·le SUBST f

1. Glasperle:

Glasperle

(glas)kraal

2. Glasperle:

Glasperle

valse parel

Glasperle

glasparel

Gla·se·ˈrei <Glaserei, Glasereien> [glaːzəˈr͜ai ] SUBST f

1. Glaserei:

Glaserei

glazenmakerswerkplaats

Glaserei

glazenmakersbedrijf

2. Glaserei kein Pl:

Glaserei

glazenmakersvak

glas·ˈklar [ˈglaːsklaːɐ̯, ˈglaːsˈklaːɐ̯] ADJ

glasklar (durchsichtig)

glashelder

glasklar (durchsichtig)

helder

glasklar übtr a. (klar und deutlich)

duidelijk