Übersetzungen für „glattmachen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈflott·ma·chen VERB trans

flottmachen

vlot maken [o. brengen] ook fig.

flottmachen

op gang brengen

ein Auto flottmachen

een auto aan het rijden brengen

ˈglatt·ge·hen VERB intr unreg

glattgehen → glatt

Siehe auch: glatt

glatt <glatter[o. glätter], glattest[o. glättest] > [glat] ADJ

1. glatt (flach, eben):

glatt

glad

glatt

vlak

glatt

effen

glatt anliegen

nauw sluiten

die Rechnung ging glatt auf ugs

de rekening klopte precies

die Wäsche glatt legen

de was opvouwen

etw glatt machen

iets gladmaken [o. gladvouwen]

etw glatt stricken

iets effen breien

2. glatt (rutschig):

glatt

glad

glatt

glibberig

3. glatt ugs (problemlos):

glatt

vlot

glatt

voorspoedig

glatt

zonder problemen

glatt

op rolletjes

glatt

vloeiend

es ist alles glatt gegangen [o. gelaufen ]

alles is goed [o. vlot] verlopen

4. glatt abw (aalglatt):

glatt

gewiekst

glatt

gehaaid

ein glattes Benehmen

een huichelachtig [o. schijnheilig] [o. vleierig] gedrag

ein glatter Typ

een gladde vogel

ein glatter Typ

een gladjanus

5. glatt ugs (rundweg):

glatt

gladweg

glatt

rondweg

glatt

gewoonweg

glatt

ronduit

glatt

direct

eine glatte Absage

een botte weigering

das ist glatt erfunden

dat is gewoonweg verzonnen

jdm etw glatt ins Gesicht sagen

iem iets recht in zijn gezicht zeggen

6. glatt ugs (eindeutig):

glatt

volkomen

glatt

volslagen

glatt

totaal

glatt

puur

das ist glatter Betrug

dat is puur [o. je reinste] bedrog

ein glatter Beweis

een duidelijk bewijs

eine glatte Drei

een dikke [o. goede] zeven

das kostet glatt tausend Euro

dat kost (goed en) wel duizend euro

ein glatter Sieg

een duidelijke [o. overtuigende] overwinning

das habe ich glatt vergessen!

dat ben ik glad [o. totaal] vergeten!

ˈwett·ma·chen VERB trans

1. wettmachen:

wettmachen (gutmachen)

(weer) goedmaken

wettmachen (gutmachen)

vereffenen

wettmachen (aufholen)

compenseren

2. wettmachen (sich revanchieren):

wettmachen

zich revancheren

wettmachen

iets terugdoen voor

ˈgut·ma·chen VERB trans

1. gutmachen:

gutmachen (in Ordnung bringen)

goedmaken

gutmachen (wettmachen)

ongedaan maken

2. gutmachen (entgelten):

gutmachen

winnen

gutmachen

verdienen

Boden gutmachen

terrein herwinnen

Boden gutmachen

terugkomen

Boden gutmachen

een comeback beleven

gegen jdn eine Minute gutmachen SPORT

één minuut op iem inlopen [o. uitlopen]

ˈhalt·ma·chen, ˈHalt ma·chen VERB intr

haltmachen → Halt

Siehe auch: Halt

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] SUBST m meist Sg

1. Halt (Stütze):

Halt

steun

Halt

stut

Halt

stevigheid

2. Halt (Stopp):

Halt

halt

Halt

stilstand

Halt

stop

etw Halt gebieten

iets een halt toeroepen

Halt machen

stoppen

Halt machen

stilstaan

vor nichts Halt machen übtr

voor niets terugdeinzen

3. Halt übtr (inneres Gleichgewicht):

Halt

steun

Halt

houvast nt

Halt

standvastigheid

ein Mensch ohne inneren Halt

een mens zonder ruggengraat

jeden Halt verlieren

elk houvast verliezen

ˈkalt·ma·chen VERB trans ugs (umbringen)

kaltmachen

koud maken

kaltmachen

mollen

kaltmachen

afmaken

kaltmachen

ombrengen

ka·ˈputt·ma·chen² VERB refl ugs übtr (sich verschleißen)

kaputtmachen

zich kapotmaken

kaputtmachen

zich afmoorden

kaputtmachen

zich ruïneren

ˈmit·ma·chen¹ VERB intr

1. mitmachen (teilnehmen):

mitmachen

meedoen

mitmachen

meewerken

da mache ich nicht mehr mit

daar kan ik niet meer aan meewerken

2. mitmachen ugs (gut funktionieren):

mitmachen

werken

mitmachen

functioneren

die Leber macht nicht mehr mit

de lever functioneert niet meer

ˈfest·ma·chen² VERB trans

1. festmachen (befestigen):

festmachen

vastmaken

festmachen

vastbinden

festmachen

bevestigen

2. festmachen (vereinbaren):

festmachen

vastleggen

festmachen

bepalen

festmachen

overeenkomen

ein Geschäft festmachen

een transactie afsluiten

sich an bestimmten Kennzeichen festmachen lassen

aan de hand van bepaalde kenmerken aangetoond kunnen worden

ˈbreit·ma·chen VERB refl

1. breitmachen (viel Platz beanspruchen):

breitmachen

veel plaats innemen

breitmachen

zich installeren

2. breitmachen (sich wichtigmachen):

breitmachen

gewichtig [o. dik] doen

3. breitmachen (sich verbreiten):

breitmachen

zich doen gelden

breitmachen

om zich heen grijpen

4. breitmachen (sich häuslich niederlassen):

breitmachen

intrekken

breitmachen

komen wonen

ˈdicht·ma·chen¹ VERB intr ugs

dichtmachen

sluiten

ˈkehrt·ma·chen [ˈkeːɐ̯tmaxn̩] VERB intr ugs MILIT

kehrtmachen (eine Kehrtwendung machen, den Rückweg antreten)

rechtsomkeert maken

be·ˈkannt·ma·chen, be·ˈkannt ma·chen VERB trans

bekanntmachen → bekannt

Siehe auch: bekannt

be·ˈkannt [bəˈkant] ADJ

bekannt

bekend

etw bekannt geben

iets bekendmaken [o. verklaren]

etw bekannt geben

iets me(d)edelen

etw bekannt geben

iets laten weten

ich habe ihn mit der neuen Regelung bekannt gemacht

ik heb hem van de nieuwe regeling in kennis gesteld

sie sind gut (miteinander) bekannt

ze kennen elkaar goed

etw bekannt machen

iets bekendmaken [o. me(d)edelen] [o. publiceren]

darf ich bekannt machen?

mag ik voorstellen?

ich machte ihn mit ihr bekannt

ik stelde hem aan haar voor

mit jdm bekannt werden

met iem kennismaken

mit jdm bekannt werden

iem leren kennen

ˈschlecht·ma·chen VERB trans

jdn schlechtmachen

kwaad van iem spreken

jdn schlechtmachen

iem zwartmaken

ˈglatt·weg [ˈglatvɛk] ADV ugs

glattweg

gladweg

glattweg

gewoonweg

glattweg

zonder meer