Übersetzungen für „gusla“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈAus·la·ge <Auslage, Auslagen> SUBST f

1. Auslage (zu erstattender Geldbetrag) kein Pl:

Auslage

het uitstallen

Auslage

uitstalling

2. Auslage (im Schaufenster ausgestellte Ware) meist Pl:

Auslage

uitstalling

Auslage

uitgestald artikel nt

die Auslagen bewundern

de uitgestalde artikelen bewonderen

3. Auslage (Schaufenster, -kasten):

Auslage

etalage(kast)

4. Auslage (Ausgaben, Unkosten) meist Pl:

Auslage

onkosten

5. Auslage SPORT:

Auslage

uitgangspositie

ˈAus·laut SUBST m LING

Auslaut (von einer Silbe, einem Wort)

eindklank

Auslaut (von einer Silbe, einem Wort)

slotklank

ˈAus·land SUBST nt kein Pl

Ausland

buitenland nt ook fig.

ins Ausland gehen

naar het buitenland gaan

ˈAus·lauf SUBST m

1. Auslauf (Ausfluss) kein Pl:

Auslauf

uitloop

Auslauf

het uitlopen

der Auslauf einer Flüssigkeit

het weglopen van een vloeistof

2. Auslauf (Mündung):

Auslauf

uitloop

Auslauf

uitweg

Auslauf

monding

der Auslauf eines Flusses

de monding van een rivier

3. Auslauf (eines Schiffes):

Auslauf

het uitlopen

Auslauf

vertrek nt

4. Auslauf (Bewegungsfreiheit) kein Pl:

Auslauf

bewegingsvrijheid

Auslauf

vrije ruimte

5. Auslauf (größeres Areal für Tiere):

ein Auslauf für Hühner

een kippenloop [o. kippenren]

6. Auslauf SPORT:

Auslauf

uitloop