Übersetzungen für „hauszierde“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

hau·ˈsie·ren [h͜auˈziːrən] VERB intr

1. hausieren:

hausieren

venten

hausieren

leuren

2. hausieren ugs übtr (herum erzählen):

hausieren

leuren

hausieren

openlijk aan ieder rondvertellen

ˈNeu·gier, ˈNeu·gier·de [ˈn͜ɔygiːr(də)] <Neugier, Neugierde> SUBST f kein Pl

Neugier

nieuwsgierigheid

aus (reiner) Neugier(de)

(enkel en alleen [o. louter] ) uit nieuwsgierigheid

vor Neugier(de) brennen

branden van nieuwsgierigheid

Neugier(de)auf den Ausgang der Wahl

nieuwsgierigheid naar de verkiezingsuitslag

ˈHaus·tier SUBST nt

Haustier

huisdier nt

Hau·ˈsie·rer(in) <Hausierers, Hausierer> [h͜auˈziːrɐ] SUBST m(f)

Hausierer(in)

venter(ventster) m (f)

Hausierer(in)

leurder(leurster) m (f)

Hausierer(in)

marskramer(marskraamster) m (f)

ˈaus·zie·hen¹ VERB intr

1. ausziehen (ausrücken):

ausziehen

eropuit trekken

auf Abenteuer ausziehen

op avontuur uitgaan

2. ausziehen (Wohnung aufgeben):

ausziehen

trekken

ausziehen

verhuizen

aus einem Haus ausziehen

uit een huis trekken

3. ausziehen (verschwinden):

ausziehen

wegtrekken

ausziehen

verdwijnen

ˈHaus·zelt SUBST nt

Hauszelt

noktent

Be·ˈgier·de <Begierde, Begierden> [bəˈgiːɐ̯də] SUBST f

Begierde

begeerte

Begierde

(heftig) verlangen nt

Begierde

lust

ˈWiss·be·gier

Wissbegier [ˈvɪsbəgiːɐ̯də] SUBST f:

Wissbegier

weetgierigheid

ˈHaus·herr(in) SUBST m(f)

1. Hausherr (Gastgeber):

Hausherr(in)

heer des huizes(vrouw des huizes) m (f)

Hausherr(in)

gastheer(gastvrouw) m (f)

2. Hausherr (Kopf der Familie):

Hausherr(in)

heer des huizes(vrouw des huizes) m (f)

Hausherr(in)

hoofd nt van het gezin

3. Hausherr JUR:

Hausherr(in)

hoofdbewoner [o. wettige bewoner] van een perceel(hoofdbewoonster) m (f)

4. Hausherr SPORT:

Hausherr(in)

thuisspelende club