Übersetzungen für „heimbegleiten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

be·ˈglei·ten VERB trans unreg a. MUS

begleiten

begeleiden

begleiten

vergezellen

ˈwei·ter·lei·ten VERB trans

weiterleiten

doorzenden

weiterleiten

doorsturen

weiterleiten

doorgeven

weiterleiten

doorspelen

weiterleiten

verder leiden

ˈab·glei·ten VERB intr unreg

1. abgleiten geh:

abgleiten (abprallen)

afglijden

abgleiten (abrutschen)

uitglijden

abgleiten (abrutschen)

wegglijden

alle Warnungen gleiten an ihm ab

alle waarschuwingen glijden langs hem af

2. abgleiten geh (absinken):

abgleiten

verminderen

abgleiten

verzwakken

abgleiten

dalen

der Dollar gleitet ab

de dollar verzwakt

3. abgleiten geh übtr (abschweifen):

abgleiten

afdwalen

sein Bruder ist völlig abgeglitten

zijn broer is volledig op het slechte pad geraakt

ent·ˈglei·ten [-ˈgl͜aitn̩] VERB intr

entgleiten (aus den Händen gleiten) a. übtr

ontglijden

entgleiten (verloren gehen)

ontglippen

ˈZug·be·glei·ter¹(in) SUBST m(f) BAHN

Zugbegleiter(in)

treinbeambte m en f

ˈFlug·be·glei·ter(in) SUBST m(f)

Flugbegleiter(in)

steward(stewardess) m (f)

ˈher·lei·ten VERB trans (ableiten)

herleiten

afleiden

eine Formel herleiten

een formule afleiden

sein Recht von etw herleiten

zijn recht aan iets ontlenen

ˈein·lei·ten VERB trans

1. einleiten (in die Wege leiten):

einleiten

op gang brengen

einleiten

instellen

einleiten

ondernemen

Maßnahmen einleiten

maatregelen treffen

einen Prozess einleiten JUR

een proces [o. rechtsgeding] aanspannen [o. aanhangig maken]

diplomatische Schritte einleiten

diplomatieke stappen ondernemen

2. einleiten MED (eröffnen, einleiten):

einleiten

inleiden

einleiten

openen

einleiten

beginnen

ˈHeim·ar·bei·ter(in) SUBST m(f)

Heimarbeiter(in)

thuiswerker(thuiswerkster) m (f)

Heimarbeiter(in)

huisarbeider(huisarbeidster) m (f)

ˈheim·brin·gen VERB trans unreg regional

heimbringen

thuisbrengen

heimbringen

naar huis brengen [o. begeleiden]

Be·ˈglei·ter(in) <Begleiters, Begleiter> SUBST m(f)

Begleiter(in)

begeleider(begeleidster) m (f)

ˈab·lei·ten VERB trans

1. ableiten (umleiten):

ableiten

afleiden

ableiten

afwenden

ableiten

afbrengen

einen Fluss ableiten

de bedding van een rivier verleggen

2. ableiten (logisch folgern):

ableiten

afleiden

ableiten

gronden op

ableiten

deduceren

3. ableiten:

ableiten LING, MATH

afleiden

ge·ˈlei·ten [gəˈl͜aitn̩] VERB trans geh (begleiten)

geleiten

(be)geleiden

geleiten

vergezellen

ˈum·lei·ten VERB trans (Wasserlauf)

umleiten

omleiden

umleiten

omleggen

ver·ˈlei·ten [fɛɐ̯ˈl͜aitn̩] VERB trans

verleiten (verführen)

verleiden

verleiten (verführen)

verlokken

verleiten (dazu bringen)

ertoe brengen