Übersetzungen für „hinkauern“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈein·mau·ern VERB trans

einmauern

inmetselen

einmauern

metselen in

ˈhin·knien¹ VERB intr

hinknien

neerknielen

ˈan·dau·ern VERB intr

andauern

(blijven) (voort)duren

andauern

(blijven) aanhouden

ˈhin·krie·gen VERB trans ugs (fertigbringen)

hinkriegen

klaarspelen

hinkriegen

voor elkaar krijgen

jdn wieder hinkriegen (richten)

iem er weer bovenop helpen

ˈHin·ke·bein [ˈhɪŋkə-] SUBST nt

1. Hinkebein:

Hinkebein

hinkend been nt

2. Hinkebein ugs:

Hinkebein

hinkepoot

ˈhin·kom·men VERB intr unreg

1. hinkommen (irgendwohin gelangen):

hinkommen

(er) komen

zu jdm hinkommen

naar iem toe komen

2. hinkommen ugs (an bestimmten Platz gehören):

hinkommen

terechtkomen

wo kommt dieses Buch hin?

waar hoort [o. komt] dit boek te staan?

wo mag das Buch doch hingekommen sein?

waar kan het boek toch gebleven zijn?

3. hinkommen ugs (auskommen):

hinkommen

rondkomen

mit einem Betrag hinkommen

met een bedrag rondkomen [o. uitkomen]

4. hinkommen ugs (stimmen):

hinkommen

in orde komen

hinkommen

kloppen

5. hinkommen ugs:

hinkommen

terechtkomen van

hinkommen

worden van

be·ˈlau·ern VERB trans

belauern

beloeren

belauern

bespieden

Be·ˈdau·ern <Bedauerns> [bəˈd͜auɐn] SUBST nt kein Pl

Bedauern

spijt

Bedauern

leedwezen nt

Bedauern (Mitleid)

medelijden nt

Bedauern (Mitleid)

medeleven nt

ka·ˈlau·ern [ˈkaːl͜auɐn] VERB intr

kalauern

flauwe grappen vertellen

ˈzu·mau·ern VERB trans

zumauern

toemetselen

zumauern

dichtmetselen

be·ˈdau·ern [bəˈd͜auɐn] VERB trans

bedauern

betreuren

bedauern (bemitleiden)

beklagen

bedauern (bemitleiden)

medelijden hebben met

ich bedaure (sehr)!

het spijt me (ten zeerste)!

ˈauf·lau·ern VERB intr ugs (mit feindseliger Einstellung)

auflauern

opwachten

auflauern

loeren op

dem Feind auflauern

de vijand opwachten

be·ˈtrau·ern VERB trans

1. betrauern:

betrauern

rouwen over [o. om]

2. betrauern:

betrauern

betreuren

ver·ˈsau·ern [fɛɐ̯ˈz͜auɐn] VERB intr

1. versauern (sauer werden):

versauern ÖKOL, LANDW

verzuren

2. versauern ugs übtr (vereinsamen):

versauern

verkommeren

er·ˈneu·ern¹ [ɛɐ̯ˈn͜ɔyɐn] VERB trans

1. erneuern (auswechseln):

erneuern

vernieuwen

einen Reifen erneuern

een band vervangen

2. erneuern (wieder beleben):

erneuern

doen herleven

erneuern

hernieuwen

Beziehungen erneuern

betrekkingen weer aanknopen [o. hernieuwen]

3. erneuern (verlängern):

erneuern

hernieuwen

erneuern

herhalen

erneuern

(laten) verlengen

ˈan·feu·ern VERB trans

1. anfeuern (anzünden):

anfeuern

aansteken

anfeuern

aanmaken

einen Kessel anfeuern

een ketel op het vuur zetten

2. anfeuern (ermutigen):

anfeuern

aanvuren

anfeuern

aanmoedigen

anfeuern

aansporen

anfeuernde Worte

bezielende woorden