Übersetzungen für „kernausschneider“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·schnei·den VERB trans

1. ausschneiden:

ausschneiden

uitsnijden

ausschneiden

(uit)knippen

2. ausschneiden:

ausschneiden

wegsnijden

ausschneiden

verwijderen

eine faule Stelle ausschneiden

een rotte plek wegsnijden

3. ausschneiden:

ausschneiden

snoeien

ausschneiden

(uit)dunnen

4. ausschneiden:

ausschneiden

uitsnijden

ausschneiden

decolleteren

ˈHals·ab·schnei·der(in) SUBST m(f) ugs abw

Halsabschneider(in)

afzetter(afzetster) m (f)

ˈein·schnei·den¹ VERB intr

einschneiden

insnijden

einschneiden

inknippen

ˈauf·schnei·den¹ VERB intr ugs abw

aufschneiden (prahlen)

opscheppen

aufschneiden (angeben)

snoeven

aufschneiden (angeben)

pochen

ˈab·schnei·den¹ VERB intr ugs (ein Ergebnis erzielen)

abschneiden

het er (goed of slecht) afbrengen

abschneiden

een (goed [o. slecht] ) figuur slaan

beim Test hat er gut abgeschnitten

bij de test heeft hij het er goed afgebracht

ˈan·schnei·den VERB trans

1. anschneiden:

anschneiden

aansnijden

2. anschneiden:

anschneiden

opensnijden

3. anschneiden übtr:

anschneiden

aansnijden

anschneiden

ter sprake [o. te berde] brengen

anschneiden

aankaarten

ein Problem anschneiden

een probleem aansnijden [o. ter sprake brengen]

4. anschneiden (Kleidung):

anschneiden

aanknippen

anschneiden

aansnijden

angeschnittene Ärmel

aangeknipte mouwen

5. anschneiden:

anschneiden SPORT, AUTO

een bocht afsnijden

ein Tor anschneiden SPORT

rakelings langs een poort(je) skiën

6. anschneiden SPORT:

anschneiden

effect meegeven

den Ball anschneiden

de bal doen draaien [o. effect meegeven]

ˈSchnei·der¹ <Schneiders, Schneider> [ˈʃn͜aidɐ] SUBST m

1. Schneider (beim Skat):

Schneider

30 punten

aus dem Schneider (heraus) sein a. übtr

boven jan zijn

2. Schneider ugs (Schneidegerät):

Schneider

snijapparaat nt

3. Schneider:

Schneider (Mücke, Spinne)

langpoot

Schneider (Libelle)

waterjuffer

Schneider (Libelle)

libel

4. Schneider (Fisch):

Schneider

alver

ˈschnei·dern [ˈʃn͜aidɐn] VERB trans

1. schneidern:

schneidern

(kostuum)naaien

schneidern

kleermaker [o. naaister] zijn

Kleider schneidern

kleren naaien [o. maken]

2. schneidern ugs (Karosserie):

schneidern

ontwerpen

ˈschnei·den <schnitt, geschnitten> [ˈʃn͜aidn̩] VERB trans

1. schneiden (mit Messer):

schneiden

snijden

schneiden

afsnijden

schneiden

(af)knippen

schneiden

snoeien

schneiden

maaien

die Luft ist zum Schneiden ugs

de lucht kun je snijden

2. schneiden (eingravieren):

schneiden

snijden

schneiden

graveren

schneiden

kerven

jdm wie aus dem Gesicht geschnitten sein ugs

sprekend [o. als twee druppels water] op iem lijken

ein hübsch geschnittenes Gesicht

een knap besneden gezicht

3. schneiden (sägen):

schneiden

snijden

schneiden

zagen

4. schneiden (kürzen):

schneiden

(af)snijden

schneiden

afkorten

eine Kurve schneiden

een bocht afsnijden

5. schneiden (Mimik grotesk verändern):

schneiden

een gezicht trekken

Fratzen schneiden

lelijke gezichten trekken

6. schneiden (meiden):

schneiden

negeren

schneiden

mijden

7. schneiden MED:

schneiden ugs

(open)snijden

schneiden ugs

opereren

8. schneiden FILM:

schneiden

cutten

schneiden

monteren

9. schneiden (auf ein Tonband):

schneiden

opnemen

10. schneiden SPORT:

einen Ball schneiden

een bal met effect spelen

ˈmaß·ge·schnei·dert [-gəʃn͜aidɐt] ADJ

maßgeschneidert

op maat gesneden [o. gemaakt]