Übersetzungen für „kleinklavier“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈklein·ka·riert ADJ

1. kleinkariert ugs übtr (engstirnig):

kleinkariert

kleingeestig

kleinkariert

bekrompen

kleinkariert

enghartig

2. kleinkariert (mit kleinen Karos) → klein

Siehe auch: klein

klein [kl͜ain] ADJ

1. klein (von geringer Größe):

klein

klein

klein, aber oho! ugs scherzh

klein maar voortreffelijk [o. dapper]

klein anfangen ugs (mit ganz wenig beginnen)

klein [o. met weinig geld] beginnen

ein kleines Bier

een klein glas bier

bis ins Kleinste

tot in de kleinste bijzonderheden [o. details]

das Gas klein drehen ugs

het gas laag zetten [o. draaien]

ein Kleines

een kleinigheid

ein Kleines

een kleintje

ein Kleines

een baby

ein Kleines

een klein glas bier

der kleine Finger

de pink

klein gemustert

met een klein patroontje

klein gewachsen (kleinwüchsig a.)

klein van gestalte

klein schreiben (in kleiner Schrift)

in kleine lettertjes schrijven

der kleine Grenzverkehr

het verkeer tussen bewoners aan beide kanten van de grens

im Kleinen verkaufen

in 't klein [o. en détail] verkopen

klein kariert

kleingeruit

na, Kleine! (jung)

wel, kleine meid!

ich habe nichts klein

ik heb geen klein geld

das Gas klein stellen

het gas laag zetten [o. draaien]

das kleine Volk ugs

het jonge volkje

das kleine Volk ugs

de kinderen

von klein auf

van jongs af aan

nach einer kleinen Weile

na een tijdje

2. klein:

klein (gering)

klein

klein (unbedeutend)

onbeduidend

klein (unbedeutend)

onaanzienlijk

kleine Fische

kleinigheden

kleine Fische

onbelangrijke dingen

der kleine Mann

de kleine man

klein und niedrig von jdm denken

klein [o. min] van iem denken

in kleinen Verhältnissen leben

bescheiden wonen [o. leven]

3. klein (kleingeistig):

klein

bekrompen

klein

klein(geestig)

klein denken

eng [o. bekrompen] zijn

er ist ein kleiner Geist

hij is bekrompen van geest

4. klein ugs abw (gefügig):

klein

gedwee

klein

mak

klein

kruiperig

klein

onderdanig

klein beigeben

inbinden

ganz klein und hässlich werden

in zijn schulp kruipen

die Kleinen hängt man, die Großen lässt man laufen Sprichw

de kleinen worden gehangen, maar de groten laat men lopen

ˈKlein·ka·li·ber SUBST nt (von Feuerwaffen)

Kleinkaliber

klein kaliber nt

ˈKlein·krieg SUBST m

1. Kleinkrieg MILIT:

Kleinkrieg

guerrilla(oorlog)

2. Kleinkrieg ugs übtr:

Kleinkrieg

getob nt

Kleinkrieg

gehaspel

Kleinkrieg

gekibbel nt

ˈklein·krie·gen VERB trans

1. kleinkriegen ugs:

kleinkriegen (zerkleinern)

kleinkrijgen

kleinkriegen (kaputt machen)

kapot krijgen

2. kleinkriegen ugs (verschwenden):

kleinkriegen

opmaken

kleinkriegen

opgebruiken

3. kleinkriegen ugs übtr (gefügig machen):

kleinkriegen

kleinkrijgen

kleinkriegen

onderwerpen

ˈKlein·vieh SUBST nt

Kleinvieh

kleinvee nt

Kleinvieh macht auch Mist Sprichw

alle beetjes helpen

Kleinvieh macht auch Mist Sprichw

veel kleintjes maken een grote

Wissensecke: Deutsche Sprichwörter

ˈklein·laut ADJ

kleinlaut (gefügig)

beteuterd

kleinlaut (gefügig)

bedeesd

kleinlaut (verlegen)

schuchter

kleinlaut (verlegen)

verlegen

kleinlaut werden

in zijn schulp kruipen

ˈklein·lich [ˈkl͜ainlɪç] ADJ

1. kleinlich (engstirnig):

kleinlich

bekrompen

kleinlich

klein(geestig)

kleinlich

enghartig

kleinlich

pedant

kleinlich denken

bekrompen van geest zijn

2. kleinlich abw (knauserig):

kleinlich

krenterig

kleinlich

karig

kleinlich

gierig

ˈKlein·kind SUBST nt ADMIN

Kleinkind (von 3 bis 6 Jahre alt)

kleuter

ˈKlein·kram SUBST m

1. Kleinkram ugs (Zeug):

Kleinkram

rommel

Kleinkram

stukken en brokken

Kleinkram

beuzelkraam

2. Kleinkram ugs:

Kleinkram

prutswerk nt

Kleinkram

peuterwerk nt

Kleinkram (kleine Arbeiten)

klusje

3. Kleinkram ugs (Trivialitäten):

Kleinkram

beuzelarijen

Kleinkram

wissewasjes

der tägliche Kleinkram

de dagelijkse beuzelingen

ˈKlein·kre·dit SUBST m FIN

Kleinkredit (mit einer Laufzeit unter 2 Jahren)

klein (persoonlijk) krediet nt

ˈKlein·wa·gen SUBST m

Kleinwagen

kleine auto

Kleinwagen

miniauto