Übersetzungen für „kurzhuber“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈkurz·le·big [-leːbɪç] ADJ

kurzlebig a. MODE (nicht lange lebend)

korte tijd levend

kurzlebig (nicht lange haltend)

met geringe levensduur

ˈkurz·haa·rig ADJ

kurzhaarig

kortharig

ˈKur·ze(r) [ˈkʊr͜tsə (-͜tsɐ)] SUBST m dekl wie Adj

1. Kurze(r) ugs (Kurzschluss):

Kurze(r)

kortsluiting

2. Kurze(r) ugs (Umtrunk):

Kurze(r)

borrel

Kurze(r)

neut

den Kürzer(e)n ziehen

aan het kortste eind trekken

ˈKurz·ar·beit SUBST f kein Pl

Kurzarbeit

arbeidstijdverkorting

Kurzarbeit

werktijdverkorting

Kurzarbeit selten

verkorte werktijd

Kurzarbeit Null

(tijdelijk) ontslag met behoud van volledig salaris [o. loon]

Kurzarbeit null Stunden

(tijdelijk) ontslag met behoud van volledig salaris [o. loon]

ˈkurz·fas·sen VERB refl

kurzfassen

het kort maken

ˈkurz·par·ken VERB intr

kurzparken → kurz

Siehe auch: kurz

kurz <kürzer, (am) kürzest(en)> [kʊr͜ts ] ADJ

1. kurz (räumlich, klein):

kurz

kort

kurz

klein

den Kürzeren ziehen übtr

aan het kortste eind trekken

2. kurz (nahe, nicht weit):

kurz

kort(bij)

kurz

niet ver

3. kurz (knapp):

kurz

kort

kurz

kortstondig

kurz

kortlopend

einen kurzen Atem haben ugs

kortademig zijn

binnen kurzem

binnenkort

binnen kurzem

weldra

kurz grüßen/nicken

kort groeten/even knikken

in kürzester Zeit

in de kortst mogelijke tijd

in kürzester Zeit

binnen de kortste keren

kurz parken

parkeren in een parkeerzone

mit jdm kurzen Prozess machen

met iem korte metten maken

mit jdm kurzen Prozess machen

iem afmaken [o. doden]

(mit etw) kurzen Prozess machen übtr

(met iets) korte metten maken

seit kurzem

sedert kort

über kurz oder lang

vroeg of laat

vor kurzem

kort geleden

vor kurzem

onlangs

4. kurz (direkt, schnell):

kurz

kort

kurz

direct

kurz

dadelijk

kurz

snel

er fuhr kurz entschlossen ab

hij vertrok zonder dralen [o. resoluut]

kurz nach/vor drei

kort na/vóór drie uur

kurz vor Tor(es)schluss übtr

op de valreep

5. kurz (bündig):

kurz

kort

kurz

bondig

kurz

beknopt

ein kurz (ab)gefasster Artikel

een kort (gehouden) [o. bondig] artikel

sich kurz fassen

het kort maken

kurz gesagt

om kort te gaan

etw in [o. mit ] kurzen Worten sagen

iets in korte bewoordingen zeggen

kurz und knapp

kort en bondig

kurz und klein, wir entschlossen uns abzufahren ugs scherzh

kort en goed, we besloten te vertrekken

6. kurz (kurz angebunden):

kurz

kort(af)

kurz

kortaangebonden

kurz

bits

jdn kurz abfertigen ugs

iem afschepen [o. afpoeieren]

ˈkurz·ar·bei·ten VERB intr

kurzarbeiten

met verkorte werktijd werken