Übersetzungen für „kurztreten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈkür·zer·tre·ten VERB intr unreg

kürzertreten

bezuinigen [o. inbinden]

kürzertreten

een stapje terug [o. het kalmer aan] doen

ˈkurz·ar·bei·ten VERB intr

kurzarbeiten

met verkorte werktijd werken

ˈauf·tre·ten² VERB trans (etw öffnen durch dagegen zu treten)

auftreten

opentrappen

ˈAuf·tre·ten <Auftretens> SUBST nt kein Pl

Auftreten (Erscheinen)

optreden nt

Auftreten (Benehmen)

gedrag nt

ˈaus·tre·ten¹ VERB intr

1. austreten (ausscheiden, verlassen):

austreten

uittreden

austreten

(vrijwillig) verlaten

2. austreten (herausdringen):

austreten

uittreden

austreten

vrijkomen

austreten

ontsnappen

dort tritt Wasser aus

daar komt water naar buiten [o. tevoorschijn]

3. austreten ugs (zur Toilette gehen):

austreten

zich even verwijderen

austreten

van het toilet gebruikmaken

ver·ˈtre·ten¹ VERB trans unreg

1. vertreten (jdn vorübergehend ersetzen):

vertreten

vervangen

vertreten

de plaats innemen van

Mutterstelle an [o. bei ] einem Kind vertreten

een tweede moeder voor een kind zijn

2. vertreten (hüten, achten, bewahren):

vertreten

behartigen

3. vertreten (repräsentieren):

vertreten

vertegenwoordigen

eine Firma/ein Land vertreten

een firma/land vertegenwoordigen

4. vertreten (verfechten):

vertreten

verdedigen

vertreten

opkomen [o. uitkomen] voor

einen Standpunkt vertreten

een standpunt innemen

5. vertreten (versperren):

vertreten

versperren

jdm den Weg vertreten

iem de weg versperren

6. vertreten regional ((sich) abnutzen):

vertreten

uitslijten

vertreten

verslijten

vertretene Stufen

uitgesleten treden

7. vertreten regional (ablaufen):

vertreten

aftrappen

vertretene Schuhe

afgetrapte schoenen

ˈvor·tre·ten VERB intr unreg

1. vortreten (nach vorn treten):

vortreten

voortreden

2. vortreten (vorstehen):

vortreten

(voor)uitsteken

zer·ˈtre·ten VERB trans unreg

1. zertreten:

zertreten

plattrappen

zertreten

vertrappen

zertreten

vertreden

einen Käfer zertreten

een kever plattrappen [o. doodtrappen]

2. zertreten:

zertreten

verslijten

ˈab·tre·ten² VERB trans

1. abtreten (übertragen):

abtreten

afstaan

abtreten

overdragen

jdm seinen Platz abtreten

aan iem zijn plaats afstaan

2. abtreten (durch Betreten abnutzen):

abtreten

aflopen

abtreten

verslijten

3. abtreten (säubern):

abtreten

(af)vegen

abtreten

(af)stampen

ich habe (mir) die Füße [o. Schuhe ] abgetreten

ik heb mijn voeten, mijn schoenen (af)geveegd

4. abtreten (durch Treten entfernen):

abtreten

aftrappen

be·ˈtre·ten² VERB trans unreg

betreten

betreden

betreten

binnenkomen

ˈan·tre·ten¹ VERB intr

1. antreten (erscheinen):

antreten

aantreden

antreten

verschijnen

antreten

uitkomen

zum Appell antreten MILIT (sich aufstellen)

aantreden voor het appel

zur Arbeit antreten

op het werk verschijnen

2. antreten SPORT (zum Wettkampf erscheinen):

antreten

demarreren

ge·ˈtre·ten VERB

getreten Part Perf von treten¹, treten²

Siehe auch: treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

treten

trappen

treten

schoppen

treten

een trap geven

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten übtr a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten übtr

iets met voeten treden

Pflaster treten ugs

straatslijpen

Pflaster treten ugs

rondslenteren

sich Dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

watertrappen

Wasser treten

pootjebaden

2. treten (männlicher Vogel):

treten

treden

treten

bespringen

3. treten SPORT (mit dem Fuß schießen):

treten

nemen

treten

schieten

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten übtr (hinterher sein):

treten

aan zitten achter

treten

achter de vodden zitten

treten

(aan)porren

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten übtr

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten übtr

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten übtr

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten übtr

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. übtr

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten übtr

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten ugs abw übtr

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ˈweg·tre·ten¹ VERB intr unreg

1. wegtreten:

wegtreten

(een stapje) achteruitgaan

2. wegtreten MILIT:

wegtreten

inrukken

weg(ge)treten!

ingerukt, mars!

(geistig) weggetreten ugs übtr

afwezig (met zijn gedachten)

(geistig) weggetreten ugs übtr

er niet bij (met zijn hoofd)

ˈbei·tre·ten VERB intr unreg

1. beitreten (Mitglied werden):

beitreten

toetreden tot

beitreten

lid worden van

beitreten

zich aansluiten bij

2. beitreten JUR:

einem Prozess beitreten

in een proces mee optreden

ˈein·tre·ten¹ VERB intr

1. eintreten (betreten):

eintreten

binnentreden

eintreten

binnenkomen

2. eintreten (treten):

eintreten

trappen [o. schoppen] naar

auf den Hund eintreten

naar de hond trappen

3. eintreten (beitreten):

eintreten

toetreden tot

4. eintreten (erreichen):

eintreten

beginnen aan

in sein siebzigstes Jahr eintreten

zeventig jaar worden

5. eintreten (sich ereignen):

eintreten

zich voordoen

eintreten

plaatsvinden

6. eintreten (wahr werden):

eintreten

uitkomen

eintreten

werkelijkheid worden

7. eintreten (sich einsetzen):

eintreten

verdedigen

eintreten

opkomen voor

für jdn eintreten

voor iem opkomen

8. eintreten (entstehen):

eintreten

beginnen

eintreten

ontstaan

eintreten

inzetten

ˈKurz·stre·cke SUBST f

1. Kurzstrecke SPORT:

Kurzstrecke

korte afstand

Kurzstrecke

sprintafstand

2. Kurzstrecke TRANSP:

Kurzstrecke

kort traject nt