Übersetzungen für „paßform“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈGuss·form SUBST f

Gussform

gietvorm

ˈPass·wort <Passwörter> SUBST nt COMPUT

Passwort

password

Passwort

wachtwoord nt

pas·ˈsie·ren² [paˈsiːrən] VERB trans

1. passieren (überqueren, durchgehen):

passieren

passeren

der Reisende passierte viele Städte

de reiziger kwam langs vele steden

2. passieren GASTRO ((durch)sieben, filtrieren):

passieren

zeven

passieren

zijgen

passieren

filtreren

pas·si·o·ˈniert [pasi̯oˈniːɐ̯t] ADJ geh

passioniert

gepassioneerd

passioniert

hartstochtelijk

ˈUm·gangs·form SUBST f meist Pl

Umgangsform

omgangsvorm

Umgangsform

manieren

pas·ˈsa·bel [paˈsaːbl̩] ADJ geh

passabel

acceptabel

passabel

redelijk

passabel

draaglijk

es geht mir ganz passabel

ik heb niet te klagen

pas·ˈsier·bar [paˈsiːɐ̯baːɐ̯] ADJ

passierbar

passeerbaar

passierbar

begaanbaar

passierbar

bevaarbaar

ˈHoch·form SUBST f kein Pl

Hochform

topvorm