Übersetzungen für „plausibilitieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ha·bi·li·ˈtie·ren³ [-ˈtiːrən] VERB refl

habilitieren

zich habiliteren

habilitieren

het doceerrecht verkrijgen

fle·xi·bi·li·ˈsie·ren [flɛksibiliˈziːrən] VERB trans

flexibilisieren

flexibiliseren

re·ha·bi·li·ˈtie·ren [-ˈtiːrən] VERB trans

1. rehabilitieren:

rehabilitieren

rehabiliteren

rehabilitieren

in eer herstellen

2. rehabilitieren:

rehabilitieren

revalideren

pla·ka·ˈtie·ren [plakaˈtiːrən] VERB trans

1. plakatieren:

plakatieren

aanplakbiljetten aanplakken

2. plakatieren:

plakatieren

(door aanplakbiljetten) algemeen bekendmaken

plakatieren

afficheren

3. plakatieren übtr:

plakatieren

te koop lopen met

plakatieren

aan de grote klok hangen

pau·ˈsie·ren [p͜auˈziːrən] VERB intr geh

pausieren

pauzeren

pausieren

pauze houden

li·mi·ˈtie·ren [limiˈtiːrən] VERB trans

limitieren

limiteren

limitieren

beperken

limitieren

begrenzen

plau·ˈsi·bel [pl͜auˈziːbl̩] ADJ

plausibel

plausibel

plausibel

aannemelijk

pla·ˈnie·ren [plaˈniːrən] VERB trans

planieren

egaliseren

planieren

vlak maken

planieren

planeren

pla·ˈcie·ren VERB trans veraltet

placieren → platzieren

Siehe auch: platzieren , platzieren

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] VERB refl SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] VERB trans

1. platzieren geh:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren WIRTSCH:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIEN

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIEN

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIEN

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

pla·ˈzie·ren VERB trans

plazieren → platzieren

Siehe auch: platzieren , platzieren

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] VERB refl SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] VERB trans

1. platzieren geh:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren WIRTSCH:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIEN

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIEN

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIEN

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] VERB trans

1. platzieren geh:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren WIRTSCH:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIEN

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIEN

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIEN

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

agi·ˈtie·ren [agiˈtiːrən] VERB intr

agitieren

agiteren

agitieren

agitatie drijven [o. voeren]

imi·ˈtie·ren [imiˈtiːrən] VERB trans

imitieren

imiteren

imitieren

nabootsen

imitieren

nadoen

imitiertes Leder

namaakleer [o. imitatieleer]

hau·ˈsie·ren [h͜auˈziːrən] VERB intr

1. hausieren:

hausieren

venten

hausieren

leuren

2. hausieren ugs übtr (herum erzählen):

hausieren

leuren

hausieren

openlijk aan ieder rondvertellen

ir·ri·ˈtie·ren [ɪriˈtiːrən] VERB trans

1. irritieren (stören):

irritieren

irriteren

irritieren

ergeren

2. irritieren ugs (verwirren):

irritieren

in de war brengen

de·bi·ˈtie·ren [debiˈtiːrən] VERB trans FIN

debitieren

debiteren