Übersetzungen für „poussieren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

fo·kus·ˈsie·ren [fokʊˈsiːrən] VERB trans

1. fokussieren PHYS:

fokussieren

focusseren

2. fokussieren FOTO:

fokussieren

scherp instellen

3. fokussieren PHYS:

fokussieren

stralen bundelen

pas·ˈsie·ren² [paˈsiːrən] VERB trans

1. passieren (überqueren, durchgehen):

passieren

passeren

der Reisende passierte viele Städte

de reiziger kwam langs vele steden

2. passieren GASTRO ((durch)sieben, filtrieren):

passieren

zeven

passieren

zijgen

passieren

filtreren

pres·ˈsie·ren² [prɛˈsiːrən] VERB unpers A südd CH

pressieren

haast hebben

pressieren

spoedeisend zijn

es pressiert mir

ik heb haast

plis·ˈsie·ren [plɪˈsiːrən] VERB trans (Kleidung)

plissieren

plisseren

po·ˈsie·ren [poˈziːrən] VERB intr geh

posieren

poseren

pro·zes·ˈsie·ren [pro͜tsɛˈsiːrən] VERB intr JUR

prozessieren

procederen

prozessieren

een proces voeren

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] VERB trans

1. kassieren FIN (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren ugs (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren ugs (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

mas·ˈsie·ren [maˈsiːrən] VERB trans

1. massieren:

massieren

masseren

2. massieren MILIT:

massieren

samentrekken

massieren

concentreren

eine massierte Abwehr SPORT

een versterkte verdediging

tras·ˈsie·ren [traˈsiːrən] VERB trans

1. trassieren (vorzeichnen, entwerfen):

trassieren

traceren

2. trassieren FIN (Wechsel):

trassieren

trasseren

trassieren

trekken

dres·ˈsie·ren [drɛˈsiːrən] VERB trans

1. dressieren:

dressieren

dresseren

dressieren

africhten

2. dressieren GASTRO:

dressieren

garneren

dressieren

opmaken

3. dressieren (Industrie):

dressieren

in een vorm brengen

einen Filzhut dressieren

een vilten hoed (door stoom) in een vorm brengen

gras·ˈsie·ren [graˈsiːrən] VERB intr

grassieren (sich verbreiten)

woeden

grassieren (sich verbreiten)

heersen

grassieren (um sich greifen)

om zich heen grijpen

klas·ˈsie·ren [klaˈsiːrən] VERB trans

klassieren

classificeren

klassieren

klasseren

klassieren

ordenen

glos·ˈsie·ren [glɔˈsiːrən] VERB trans

1. glossieren:

glossieren

(be)commentariëren

glossieren

kanttekeningen plaatsen (bij)

2. glossieren:

glossieren

spottende [o. stekelige] opmerkingen maken (over)

3. glossieren LING:

glossieren

glosseren

do·ˈsie·ren [doːˈziːrən] VERB trans

dosieren

doseren

bug·ˈsie·ren [buˈksiːrən] VERB trans

1. bugsieren NAUT:

bugsieren

boegseren

bugsieren

slepen

2. bugsieren übtr:

bugsieren

loodsen

bugsieren

dirigeren

bugsieren

slepen

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Sie hatten ein klares Firmenkonzept und ihre Sparten in Anwerbung („Poussieren“), Finanzen, Immobilien und innere Sicherheit strukturiert.

de.wikipedia.org

Als offenbar wurde, dass der 18-jährige Unterprimaner mit einer Bürgerstochter poussierte, wurde er zum zweitenmal relegiert.

de.wikipedia.org