Übersetzungen für „querend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈQue·re <Quere> [ˈkveːrə] SUBST f kein Pl

Quere

dwarste

Quere

dwarse richting [o. ligging]

es ist mir etw in die Quere gekommen übtr

er is iets tussen gekomen

jdm/etw in die Quere geraten übtr

iem/iets dwarszitten

jdm/etw in die Quere geraten übtr

iem/iets dwarsbomen

jdm in die Quere kommen übtr

in iems vaarwater komen

jdm in die Quere laufen übtr

iem tegen het lijf lopen

Que·ˈre·le <Querele, Querelen> [kveˈreːlə] SUBST f

Querele

geschil nt

Querele

ruzie(tje)

Querele

conflict nt

ˈquel·len¹ [ˈkvɛln̩] VERB trans

quellen

in de week [o. in het water] zetten

quellen

weken

Trend <Trends, Trends> [trɛnt] SUBST m

Trend

trend

Trend

tendens

ˈrüh·rend [ˈryːrənt] ADJ

1. rührend (ergreifend):

rührend

(ont)roerend

rührend

aandoenlijk

rührend

vertederend

2. rührend (nett, reizend):

rührend

opofferend

rührend

liefdevol

das war rührend von dir

dat was heel lief van je

ˈfah·rend [ˈfaːrənt] ADJ

fahrend

rondreizend

fahrend

rondtrekkend

fahrendes Gut veraltet JUR

roerend goed

fahrende Habe veraltet JUR

roerend goed

ˈfüh·rend [ˈfyːrənt] ADJ

führend

leidend

führend

toonaangevend

führend

vooraanstaand

die führende Stimme MUS

de eerste [o. voornaamste] partij

hor·ˈrend [hɔˈrɛnt] ADJ

1. horrend (schrecklich):

horrend

verschrikkelijk

2. horrend (enorm):

horrend

buitensporig

horrend

enorm

ˈwäh·rend¹ [ˈvɛːrənt] PRÄP +Gen (zur selben Zeit)

während

gedurende

während

tijdens

immer während (reden)

voortdurend [o. onophoudelijk] (praten)

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

quer [kveːɐ̯] ADV

1. quer:

quer

dwars

quer

haaks

quer

loodrecht

den Stoff quer nehmen

de lap stof dwars [o. in de breedte] nemen

kreuz und quer übtr a.

kris kras

kreuz und quer übtr a.

schots en scheef

2. quer übtr:

quer

verkeerd

quer

fout

ˈelend [ˈeːlɛnt] ADJ

1. elend (armselig):

elend

ellendig

2. elend (dreckig):

eine elende Hütte

een ellendig [o. armzalig] krot

3. elend (krank):

mir ist elend

ik ben misselijk

4. elend abw (gemein):

ein elender Verräter

een (doortrapt) gemene verrader

5. elend ugs (erbärmlich):

es ist hier elend heiß

het is hier ellendig [o. ontzettend] heet

ˈJu·gend <Jugend> [ˈjuːgn̩t] SUBST f kein Pl

Jugend

jeugd

in seiner frühen [o. in früher ] Jugend

in zijn prille jeugd

in der Jugend spielen SPORT

bij de jeugd [o. de junioren] spelen

von Jugend an

van jongs af aan

ˈGe·gend <Gegend, Gegenden> [ˈgeːgn̩t] SUBST f

1. Gegend (Gebiet):

Gegend

streek

Gegend

landschap nt

Gegend

gebied nt

2. Gegend ugs (Wohngegend):

Gegend

buurt

Gegend

omgeving

Gegend

omstreken

es war in der Gegend um Weihnachten ugs

het was rond Kerstmis

3. Gegend (Richtung):

Gegend

richting

Gegend

windstreek

Gegend

luchtstreek

4. Gegend ugs (Landschaft):

Gegend

rondte

durch die Gegend fahren

een toertje maken

durch die Gegend fahren

(maar) wat rondrijden

in die Gegend

er (maar) op los

in die Gegend

in het wilde weg

in die Gegend

in de rondte

ˈTu·gend <Tugend, Tugenden> [ˈtuːgn̩t] SUBST f

Tugend

deugd

aus der Not eine Tugend machen

van de nood een deugd maken

Tugend üben

de deugd betrachten [o. beoefenen]

Tugend üben

deugdzaam zijn

ˈqua·ken [ˈkvaːkn̩] VERB intr ugs

quaken

kwak(k)en

quaken

kwekken

quaken (gackern, glucken)

kakelen

Wissensecke: Tierlaute in den Sprachen der Welt