Übersetzungen für „rausreißen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·rei·sen VERB intr

ausreisen

(uit)reizen

ausreisen

het land verlaten

ˈaus·rei·ßen¹ VERB intr unreg

1. ausreißen (einreißen):

ausreißen

uitscheuren

ausreißen

losscheuren

ausreißen

losgaan

die Naht ist ausgerissen

de naad is losgescheurd [o. losgegaan]

2. ausreißen ugs (davonlaufen):

ausreißen

ervandoor gaan

aus dem Gefängnis ausreißen

uit de gevangenis ontsnappen

vor etw ausreißen

voor iets op de loop gaan

3. ausreißen SPORT:

ausreißen

ervandoor gaan

ausreißen

een voorsprong nemen

ausreißen

demarreren

seinen Mitläufern ausreißen

een voorsprong nemen op zijn medelopers

ˈaus·rei·ten² VERB trans unreg

1. ausreiten SPORT:

ausreiten

afrijden

ausreiten

het uiterste vergen van

ein Pferd nicht voll ausreiten

niet het uiterste vragen van een paard

Wendungen:

ein Rennen ausreiten SPORT

een wedstrijd houden

ˈaus·rei·fen VERB intr

1. ausreifen:

ausreifen

(geheel) rijpen

2. ausreifen geh übtr:

ausreifen

rijpen

ausreifen

tot volle ontwikkeling komen

eine ausgereifte Arbeit

een gedegen [o. doorwrocht] werk

diese Technik ist noch nicht ganz ausgereift

deze techniek is nog niet geperfectioneerd [o. is nog in ontwikkeling]

her·ˈaus·rei·ßen VERB trans unreg

1. herausreißen (aus etw reißen):

herausreißen

uitrukken

herausreißen

uitscheuren

herausreißen

uittrekken

2. herausreißen (plötzlich heraus holen):

herausreißen

(plotseling) (er)uit halen

3. herausreißen ugs (retten):

herausreißen

(er)uit halen

herausreißen

redden

jdn vor Gericht herausreißen

iem vrijpleiten

4. herausreißen (wettmachen):

eine schlechte Note herausreißen ugs

een slecht cijfer weer goedmaken

5. herausreißen ugs:

herausreißen

bejubelen

ˈAus·rei·se SUBST f

1. Ausreise:

Ausreise

uitreis

Ausreise

vertrek nt (naar het buitenland)

Ausreise

het verlaten van het land nt

Zollkontrolle bei der Ausreise

douanecontrole bij de uitreis [o. grensovergang]

2. Ausreise:

Ausreise

uitreisvergunning

ˈrau·schen [ˈr͜auʃn̩] VERB intr

1. rauschen (brausen, tosen):

rauschen

ruisen

rauschen

bruisen

ein rauschender Beifall übtr

een daverend applaus

ein rauschendes Fest übtr

een schitterend feest

2. rauschen (zügig gehen):

rauschen

ruisend [o. bruisend] gaan

sie rauschte aus dem Zimmer

met opgestreken zeil verliet ze de kamer

ge·ˈris·sen¹ [gəˈrɪsn̩] ADJ ugs übtr (schlau)

gerissen

geslepen

gerissen

gehaaid

gerissen

gewiekst

ˈAus·rei·ßer¹ [ˈ͜ausr͜aisɐ] SUBST m

1. Ausreißer SPORT:

Ausreißer

vluchter

Ausreißer

ontsnapte

2. Ausreißer SPORT (Fehlschuss):

Ausreißer

misser

Ausreißer

afzwaaier

ver·ˈbis·sen [fɛɐ̯ˈbɪsn̩] ADJ

1. verbissen (verkrampft):

verbissen

verbeten

verbissen

verkrampt

verbissen

gespannen

2. verbissen (hartnäckig):

verbissen

verbeten

verbissen

hardnekkig

verbissen

taai

3. verbissen ugs:

verbissen (borniert)

bekrompen

verbissen (pedantisch)

pedant

verbissen (pedantisch)

pietluttig

ver·ˈmis·sen VERB trans

1. vermissen:

vermissen (das Fehlen bemerken)

missen

vermissen (jds Abwesenheit feststellen)

ontberen

2. vermissen (jds Abwesenheit bedauern, das Fehlen von etw bedauern):

vermissen

vermissen