Übersetzungen für „scheingesellschafterin“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Ge·ˈsell·schaf·ter(in) <Gesellschafters, Gesellschafter> [gəˈzɛlʃaftɐ] SUBST m(f)

1. Gesellschafter (Teilhaber):

Gesellschafter(in)

vennoot(vennote) m (f)

Gesellschafter(in)

compagnon m en f

stiller Gesellschafter

stille vennoot

2. Gesellschafter (Gefährte):

Gesellschafter(in)

(met)gezel((met) gezellin) m (f)

Gesellschafter(in)

kameraad m en f

ein guter Gesellschafter

een onderhoudend [o. gezellig] persoon

ˈAk·ti·en·ge·sell·schaft SUBST f WIRTSCH

Aktiengesellschaft

naamloze vennootschap

ˈHol·ding·ge·sell·schaft [ˈhoʊldɪŋgəˈzɛlʃaft] SUBST f

Holdinggesellschaft

holdingcompany

Holdinggesellschaft

houdstermaatschappij

ˈToch·ter·ge·sell·schaft SUBST f WIRTSCH

Tochtergesellschaft

dochtermaatschappij

Tochtergesellschaft

werkmaatschappij

ˈTisch·ge·sell·schaft SUBST f

Tischgesellschaft

tafelgezelschap nt

ˈRei·se·ge·sell·schaft SUBST f

Reisegesellschaft

reisgezelschap nt

Ein·ˈmann·ge·sell·schaft SUBST f WIRTSCH

Einmanngesellschaft

eenmansvennootschap

ˈKlas·sen·ge·sell·schaft SUBST f POL

Klassengesellschaft

klassenmaatschappij

ˈMut·ter·ge·sell·schaft SUBST f WIRTSCH

Muttergesellschaft

moedermaatschappij

ˈFlug·ge·sell·schaft SUBST f

Fluggesellschaft

luchtvaartmaatschappij

ge·ˈsell·schaft·lich [gəˈzɛlʃaftlɪç] ADJ

1. gesellschaftlich:

gesellschaftlich

maatschappelijk

2. gesellschaftlich:

gesellschaftlich

beschaafd

gesellschaftlich

welgemanierd

gesellschaftliche Bildung [o. Formen ]

goede manieren

gesellschaftliche Bildung [o. Formen ]

fatsoen

gesellschaftliche Gewandtheit

gemak om zich te bewegen

gesellschaftliche Gewandtheit

savoir-vivre

gesellschaftlicher Schliff

gemak om zich te bewegen

gesellschaftlicher Schliff

savoir-vivre

ohne jeden gesellschaftlichen Zwang

ongedwongen

3. gesellschaftlich (Marxismus):

gesellschaftlich

nationaal

gesellschaftlich

genationaliseerd

gesellschaftlich

staats-

Kon·ˈsum·ge·sell·schaft SUBST f

Konsumgesellschaft

consumptiemaatschappij

ˈBau·ge·sell·schaft SUBST f

Baugesellschaft

bouwmaatschappij

ˈSpaß·ge·sell·schaft SUBST f SOZIOL

Spaßgesellschaft abw

vrijetijdsmaatschappij

Spaßgesellschaft abw

vrijetijdssamenleving

Ge·ˈsell·schaft <Gesellschaft, Gesellschaften> [gəˈzɛlʃaft] SUBST f

1. Gesellschaft (Gemeinschaft):

Gesellschaft

maatschappij

Gesellschaft

samenleving

die feine/vornehme Gesellschaft

de hogere/voorname kringen

die feine/vornehme Gesellschaft

de elite

2. Gesellschaft WIRTSCH (Firma):

Gesellschaft

maatschappij

Gesellschaft

firma

Gesellschaft

vennootschap

Gesellschaft mit beschränkter Haftung

besloten (naamloze) vennootschap belg.

Gesellschaft mit beschränkter Haftung

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

3. Gesellschaft (Kreis von Menschen):

Gesellschaft

gezelschap nt

in geschlossener Gesellschaft

in besloten kring

sich in guter Gesellschaft befinden a. übtr

in goed gezelschap zijn

jdm Gesellschaft leisten

iem gezelschap houden

4. Gesellschaft (Vereinigung):

Gesellschaft

genootschap nt

Gesellschaft

maatschappij

Gesellschaft

vereniging

die Gesellschaft Jesu

het Gezelschap [o. de Sociëteit] van Jezus

5. Gesellschaft (höhere Kreise):

Gesellschaft

hogere kringen

Gesellschaft

society

eine Dame der Gesellschaft

een dame uit hogere [o. uit de betere] kringen

6. Gesellschaft (Fest):

Gesellschaft

partij(tje)

Gesellschaft

feestje nt

eine geschlossene Gesellschaft

een besloten partij(tje)

ge·ˈsell·schafts·fä·hig ADJ

gesellschaftsfähig

geschikt voor een beschaafd milieu

gesellschaftsfähig

maatschappelijk [o. sociaal] aanvaard

gesellschaftsfähig

beschaafd