Übersetzungen für „schlechtgehen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈschlecht·ma·chen VERB trans

jdn schlechtmachen

kwaad van iem spreken

jdn schlechtmachen

iem zwartmaken

schlecht·ˈhin [ˈʃlɛçˈhɪn] ADV

1. schlechthin (geradezu):

schlechthin

gewoon(weg)

schlechthin

eenvoudigweg

schlechthin

zonder meer

schlechthin

absoluut

2. schlechthin (in reinster Ausprägung):

schlechthin

bij uitstek

3. schlechthin (als solches):

schlechthin

als zodanig

schlechthin

op zich

ˈschlecht·ge·launt ADJ

schlechtgelaunt → schlecht

Siehe auch: schlecht

schlecht [ʃlɛçt] ADJ

schlecht (nicht gut)

slecht

schlecht (übel)

misselijk

schlecht (übel)

moeilijk

schlecht (übel)

bezwaarlijk

schlecht aussehen

er slecht uitzien

ein schlecht gehendes Geschäft

een slecht lopende zaak

es geht ihm schlecht

het gaat slecht met hem

es geht ihm schlecht

hij is er slecht aan toe

morgen geht es schlecht

morgen komt het slecht [o. niet goed] uit

schlecht gelaunt

slechtgehumeurd

mir ist (ganz) schlecht

ik voel me (helemaal) niet goed [o. lekker]

er staunte nicht schlecht

hij was niet weinig verbaasd

mehr schlecht als recht

niet bijzonder [o. bijster] goed

um jdn steht es schlecht

het gaat niet goed [o. slecht] met iem

um jdn steht es schlecht

iem staat er slecht voor

recht und schlecht

zo goed en zo kwaad als 't gaat

ˈschlecht·weg ADV

schlechtweg

gewoon(weg)

schlechtweg

eenvoudigweg

schlechtweg

zonder meer

ˈschief·ge·hen VERB intr

es wird schon schiefgehen! ugs scherzh iron

het zal wel loslopen [o. lukken] !

die Sache geht schief ugs

de zaak loopt mis [o. scheef] [o. verkeerd]

schlecht [ʃlɛçt] ADJ

schlecht (nicht gut)

slecht

schlecht (übel)

misselijk

schlecht (übel)

moeilijk

schlecht (übel)

bezwaarlijk

schlecht aussehen

er slecht uitzien

ein schlecht gehendes Geschäft

een slecht lopende zaak

es geht ihm schlecht

het gaat slecht met hem

es geht ihm schlecht

hij is er slecht aan toe

morgen geht es schlecht

morgen komt het slecht [o. niet goed] uit

schlecht gelaunt

slechtgehumeurd

mir ist (ganz) schlecht

ik voel me (helemaal) niet goed [o. lekker]

er staunte nicht schlecht

hij was niet weinig verbaasd

mehr schlecht als recht

niet bijzonder [o. bijster] goed

um jdn steht es schlecht

het gaat niet goed [o. slecht] met iem

um jdn steht es schlecht

iem staat er slecht voor

recht und schlecht

zo goed en zo kwaad als 't gaat

ˈschle·cken¹ [ˈʃlɛkn̩] VERB trans

1. schlecken (lecken):

schlecken

likken

schlecken

oplikken

2. schlecken (naschen):

schlecken

snoepen

schlecken

smikkelen

ˈschlei·chen¹ <schlich, geschlichen> [ˈʃl͜aiçn̩] VERB intr

1. schleichen (leise gehen):

schleichen

sluipen

2. schleichen (mit Mühe gehen):

schleichen

kruipen

schleichen

schuifelen

zur Arbeit schleichen ugs

naar zijn werk gaan [o. sukkelen]

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Erst ein Mann sorgt für die Sicherheit im Haus: „Da sei, wenn es dem Kind schlechtgehe, wenigstens ein Mann im Haus.

de.wikipedia.org