Übersetzungen für „streetgang“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈFort·gang SUBST m kein Pl

1. Fortgang (Weggang):

Fortgang

het weggaan

Fortgang

vertrek nt

2. Fortgang (weiterer Verlauf):

Fortgang

voortgang

Fortgang

vooruitgang

Fortgang

vordering

seinen Fortgang nehmen

doorgaan

seinen Fortgang nehmen

verder gaan

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] VERB intr

1. streiten:

streiten

ruzie maken

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

die streitenden Parteien JUR

de tegenover elkaar staande partijen

die streitenden Parteien JUR

de procespartijen

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

darüber lässt sich streiten

daar valt over te twisten

3. streiten geh übtr:

streiten

strijden

streiten

vechten

ˈstrei·tig [ˈʃtr͜aitɪç] ADJ JUR

streitig

omstreden

streitig

betwist

jdm etw streitig machen

iem iets betwisten

ˈstreit·bar [ˈʃtr͜aitbaːɐ̯] ADJ

streitbar

strijdbaar fig.

ˈHaupt·gang SUBST m

1. Hauptgang (zentraler Gang, beim Waschen):

Hauptgang

hoofdgang

2. Hauptgang (Hauptgericht):

Hauptgang

hoofdgerecht nt

ˈstreb·sam [ˈʃtreːpzaːm] ADJ

strebsam

ijverig

strebsam

werkzaam

strebsam

ambitieus

ˈstre·cken² [ˈʃtrɛkn̩] VERB refl

1. strecken (länger werden):

strecken

zich strekken

strecken

zich (uit)rekken

strecken

langer worden

2. strecken (sich ausstrecken):

strecken

(languit) gaan liggen

strecken

zich uitstrekken

strecken

zich neervlijen

sich recken und strecken

zich lekker lang uitrekken

3. strecken ugs (länger sein als gedacht):

strecken

langer zijn dan gedacht

strecken

(wel) oneindig lijken

4. strecken ugs:

strecken (wachsen)

groeien

strecken (größer werden)

groter worden

ˈstreu·nen [ˈʃtr͜ɔynən] VERB intr abw

streunen (umherstreifen)

(rond)zwerven

streunen (ziellos umherziehen)

struinen

streunen (ziellos umherziehen)

rondscharrelen

ˈStreu·ung <Streuung, Streuungen> SUBST f

1. Streuung (Abweichung, Ausbreitung):

Streuung MILIT, MATH

spreiding

2. Streuung PHYS (Verteilung):

Streuung

verstrooiing

3. Streuung MED (Verbreitung):

Streuung

verspreiding

ˈstrei·fen¹ [ˈʃtr͜aifn̩] VERB intr

1. streifen (umher ziehen):

streifen

trekken

streifen

zwerven

streifen

dwalen

2. streifen übtr:

streifen

grenzen (aan)

ˈstrei·ken [ˈʃtr͜aikn̩] VERB intr

1. streiken (nicht arbeiten, nicht funktionieren):

streiken

staken

2. streiken ugs (die Arbeit niederlegen):

streiken

in staking gaan

streiken

niet meer meedoen

3. streiken ugs scherzh (sich weigern):

streiken

weigeren

streiken

het begeven (hebben)

ˈstres·sen [ˈʃtrɛsn̩] VERB trans ugs

stressen

zwaar belasten

stressen

een (zware) stress uitoefenen

ˈstres·sig [ˈʃtrɛsɪç] ADJ ugs

stressig

zwaar

stressig

belastend

ˈstrei·chen² <strich, gestrichen> [ˈʃtr͜aiçn̩] VERB trans

1. streichen (ausstreichen):

streichen a. SPORT, a. NAUT

strijken

die Segel streichen

de zeilen strijken

die Segel streichen geh übtr

bakzeil halen

2. streichen (durchstreichen):

streichen

schrappen

streichen

doorhalen

das kannst du streichen! ugs übtr

dat kun je wel vergeten!

jdm eine Schuld streichen

iem een schuld kwijtschelden

3. streichen (annulieren):

streichen

annuleren

einen Auftrag streichen

een order annuleren

4. streichen (bestreichen):

streichen

smeren

streichen

bestrijken

5. streichen (anmalen):

streichen

schilderen

streichen

verven

6. streichen (füllen):

streichen

afstrijken

streichen

vullen

ein gestrichener Löffel

een afgestreken lepel

7. streichen (sieben):

streichen

zeven

ˈstreck·bar [ˈʃtrɛkbaːɐ̯] ADJ

1. streckbar:

streckbar

rekbaar

2. streckbar:

streckbar

pletbaar

ˈStre·ckung <Streckung, Streckungen> [ˈʃtrɛkʊŋ] SUBST f

1. Streckung MATH:

Streckung

strekking

Streckung

uitrekking

2. Streckung (Verdünnung):

Streckung

aanlenging

Streckung

verdunning

3. Streckung (Verlängerung):

Streckung

spreiding (in de tijd)

Streckung

verlenging (van de duur)

4. Streckung MED:

Streckung

extensie