Übersetzungen für „stuckern“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈstü·ckeln [ˈʃtʏkl̩n] VERB trans FIN

stückeln

(samen)lappen

stückeln

met lapjes werken

stückeln

in elkaar flansen

ˈglu·ckern [ˈglʊkɐn] VERB intr (eine Flüssigkeit betreffend)

gluckern

klokken

gluckern

borrelen

gluckern

klotsen

ˈfla·ckern [ˈflakɐn] VERB intr

flackern

flakkeren

flackern

flikkeren

flackern

opvlammen

ˈkle·ckern¹ [ˈklɛkɐn] VERB trans

kleckern (schmieren, verschütten)

morsen

kleckern (pfuschen, mogeln)

knoeien

ˈschla·ckern [ˈʃlakɐn] VERB intr

schlackern

slingeren

schlackern

klapperen

schlackern

fladderen

schlackern

knikken

ˈab·ra·ckern [ˈaprakɐn] VERB refl ugs (sich abmühen)

abrackern

zich afsloven

abrackern

zich afbeulen

ˈStuck·de·cke SUBST f

Stuckdecke

gestukadoord plafond nt

Stu·cka·ˈteur(in) <Stuckateurs, Stuckateure> [ʃtʊkaˈtøːɐ̯] SUBST m(f)

Stuckateur(in)

stukadoor(vrouwelijke stukadoor) m (f)

Stuckateur(in)

plafondwerker(plafondwerkster) m (f)

ˈstück·wei·se ADV

1. stückweise:

stückweise

bij stukjes en beetjes

stückweise

stuk(je) voor stuk(je)

2. stückweise:

stückweise

per stuk

ˈauf·lo·ckern² VERB refl SPORT (sich von Verspannungen befreien)

sich auflockern

zijn spieren losmaken

aufgelockerte Bewölkung (sich zerstreuen)

minder dichte bewolking

be·ˈkle·ckern VERB trans

bekleckern

knoeien [o. morsen] op

bekleckern

bemorsen

du hast dich wieder bekleckert!

jij hebt weer geknoeid!

ver·ˈsi·ckern VERB intr

versickern

wegsijpelen

versickern

wegdruppelen

versickern

weglekken

ˈein·si·ckern VERB intr (Flüssigkeit)

einsickern

binnensijpelen

einsickern

infiltreren

her·ˈum·me·ckern VERB intr ugs

herummeckern

(constant) zitten te kankeren [o. te vitten]