Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „trilith“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

tritt: Verb
trist: Adjektiv und Adverb
trifft: Verb
tri·vi·ˈal: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: trivial , trifft , trist und tritt

tritt [trɪt] VERB

tritt 3. pers Sg präs von treten¹, treten²

Siehe auch: treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten übtr a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten übtr

iets met voeten treden

Pflaster treten ugs

Pflaster treten ugs

sich Dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

Wasser treten

2. treten (männlicher Vogel):

3. treten SPORT (mit dem Fuß schießen):

nemen

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten übtr (hinterher sein):

aan zitten achter

achter de vodden zitten

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VERB intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

treten (hervorkommen)

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten übtr

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten übtr

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten übtr

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten übtr

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. übtr

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten übtr

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten ugs abw übtr

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

Wissensecke: Ins Fettnäpfchen treten

trist [trɪst] ADJ geh

trifft [trɪft] VERB

trifft 3. pers Sg präs von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

Siehe auch: treffen , treffen , treffen , treffen

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB unpers

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB refl

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

zien

2. treffen (sich treffen):

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB trans

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

treffen (begegnen)

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! ugs

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

nemen

maken

doen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] VERB intr

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

raken

ins Tor treffen

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

raak!

getroffen! übtr

juist!

getroffen! übtr

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

tri·vi·ˈal [triˈvi̯aːl] ADJ geh

laag-bij-de-gronds

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski