Übersetzungen für „vorgegenwart“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

All·ˈge·gen·wart [ˈalˈgeːgn̩vart] SUBST f

Allgegenwart

alomtegenwoordigheid

ˈGe·gen·wart <Gegenwart> [ˈgeːgn̩vart] SUBST f kein Pl

1. Gegenwart:

Gegenwart (jetziger Augenblick)

tegenwoordige tijd

Gegenwart (jetziger Augenblick)

tijd [o. dag] van vandaag

Gegenwart (heutige Zeit)

het heden

Gegenwart a. LING

presens nt

bis in die (jüngste) Gegenwart (hinein)

tot op de dag van vandaag

in der Gegenwart

vandaag de dag

die Kunst der Gegenwart

de hedendaagse kunst

2. Gegenwart (Anwesenheit):

Gegenwart

tegenwoordigheid

Gegenwart

aanwezigheid

ver·ge·gen·ˈwär·ti·gen [fɛɐ̯ˈgeːgn̩vɛrtɪgn̩, fɛɐ̯geːgn̩ˈvɛrtɪgn̩] VERB trans

vergegenwärtigen

voor de geest halen [o. brengen]

vergegenwärtigen

voorstellen

ˈvor·ge·nannt [-gənant] ADJ

vorgenannt

voornoemd

vorgenannt

bovengenoemd

ˈvor·ge·hen VERB intr unreg

1. vorgehen (zu schnell gehen):

vorgehen

vooroplopen

vorgehen

vooropgaan

die Uhr geht vor

de klok [o. het horloge] loopt voor

2. vorgehen (vorausgehen):

vorgehen

naar voren gaan

vorgehen MILIT

oprukken

3. vorgehen (Schritte ergreifen):

vorgehen

handelen

vorgehen

optreden

vorgehen

te werk gaan

gerichtlich gegen jdn vorgehen

iem gerechtelijk vervolgen

methodisch/systematisch vorgehen

methodisch/systematisch te werk gaan

4. vorgehen (Priorität haben):

vorgehen

voorgaan

vorgehen

voorrang hebben

5. vorgehen (sich abspielen):

vorgehen

gebeuren

vorgehen

zich afspelen

irgendetw geht hier vor

hier klopt iets niet

irgendetw geht hier vor

hier is iets niet in de haak [o. niet pluis]

ˈvor·ge·ben VERB trans

1. vorgeben ugs (nach vorn geben):

vorgeben

naar voren (door)geven

2. vorgeben (vorschützen):

vorgeben

voorgeven

vorgeben

voorwenden

3. vorgeben (festlegen):

vorgeben

(van te voren) vaststellen

vorgeben

(van te voren) bepalen

4. vorgeben SPORT:

vorgeben

voorgeven

vorgeben

een voorsprong geven

ˈvor·ge·la·gert [ˈfoːɐ̯gəlaːgɐt] ADJ GEOG

vorgelagert

voor iets liggend

ˈGeis·tes·ge·gen·wart SUBST f

Geistesgegenwart

tegenwoordigheid van geest