Übersetzungen für „wachestehend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈna·he·ste·hen VERB intr unreg

nahestehen

in nauwe betrekking staan

nahestehen

nauw in verbinding staan met

nahestehen

nauwe banden hebben met

jdm freundschaftlich nahestehen

met iem op vriendschappelijke voet staan

einer Partei nahestehen

met een partij nauwe banden hebben

al·ˈlein·ste·hend ADJ

alleinstehend → allein

Siehe auch: allein , allein , allein

al·ˈlein³ [aˈl͜ain] KONJ geh (jedoch, nur)

allein

maar

allein

echter

allein

evenwel

alles war fertig, allein er kam nicht

alles was klaar, maar hij kwam niet

al·ˈlein² [aˈl͜ain] ADV

1. allein (ausschließlich):

allein

(enkel en) alleen

allein

enig en alleen

allein

slechts

der allein gültige Grund

de enig geldige reden

nicht allein …, sondern auch

niet alleen …, maar ook

einzig und allein

enkel en alleen

2. allein (bereits):

allein

alleen (al)

(schon) allein der Gedanke [o. (schon) der Gedanke allein] erschreckt mich

alleen al de gedachte doet me schrikken

al·ˈlein¹ [aˈl͜ain] ADJ nur präd

allein (unbegleitet)

alleen

allein (ohne andere)

op zijn eentje

allein (ohne Hilfe)

zonder hulp

allein auf weiter Flur sein (einsam)

eenzaam en verlaten zijn

ein allein stehender älterer Herr

een alleenstaande [o. ongehuwde] heer op leeftijd

ein allein stehendes Haus (isoliert)

een alleenstaand [o. eenzaam] huis(je)

etw von allein wissen ugs

iets uit zichzelf weten

die Krankheit ist von allein weggegangen

de ziekte is vanzelf verdwenen

ˈum·ste·hend [ˈʊmʃteːənt] ADJ

1. umstehend:

umstehend

omstaand

2. umstehend (ringsum stehend):

umstehend

ommestaand

umstehend

aan ommezijde

ˈwach·ha·bend ADJ

wachhabend

wachthebbend

der wachhabende Offizier

de officier van de wacht

ˈleer·ste·hend, ˈleer ste·hend ADJ

leerstehend → leer

Siehe auch: leer

leer [leːɐ̯] ADJ

1. leer (nichts enthaltend):

leer

leeg

leer

ledig

leer

onbezet

leer ausgehen

met lege handen vertrekken [o. (naar huis) gaan]

ins Leere starren

(doelloos) voor zich uit staren

ins Leere treffen übtr

geen hout snijden

leer sein übtr

leeg [o. uitgeput] zijn

ein leer stehendes Haus

een leegstaand huis

leeres Stroh dreschen übtr

(onzin) kletsen

leeres Stroh dreschen übtr

leuteren

2. leer übtr (nichtssagend):

leer

leeg

leer

nietszeggend

leer

hol

leer

ijdel

leere Drohungen

loze dreigementen

leere Hoffnungen

ijdele hoop [o. verwachtingen]

leere Versprechungen

ijdele beloften

be·ˈvor·ste·hend [bəˈfoːɐ̯ʃteːənt] ADJ

bevorstehend

aanstaand

bevorstehend

komend