Übersetzungen für „zerschleißen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈschlis·sen [fɛɐ̯ˈʃlɪsn̩] ADJ

verschlissen

versleten

zer·ˈschnei·den VERB trans unreg

zerschneiden (durchschneiden)

doorsnijden

zerschneiden (in Stücke schneiden)

stuksnijden

zerschneiden (in Stücke schneiden)

opensnijden

zerschneiden (in Stücke schneiden)

doorklieven

das Schiff zerschneidet die Wellen geh übtr

het schip doorklieft [o. doorsnijdt] de golven

ver·ˈschlos·sen [fɛɐ̯ˈʃlɔsn̩] ADJ

1. verschlossen (mit einem Schlüssel zugemacht):

verschlossen

gesloten

verschlossen

op slot

2. verschlossen übtr (schweigsam, zurückhaltend):

verschlossen

gesloten

verschlossen

in zichzelf gekeerd

zer·ˈschla·gen² VERB trans unreg

zerschlagen

stukslaan

zerschlagen

aan diggelen [o. gruzelementen] slaan

zerschlagen

kort en klein slaan

zerschlagen

verpletteren

ein Armeekorps zerschlagen übtr

een legerkorps verpletterend verslaan [o. in de pan hakken]

eine Verbrecherbande zerschlagen übtr

een misdadigersbende oprollen

zer·ˈschel·len VERB intr

zerschellen

te pletter slaan [o. lopen]

zerschellen

schipbreuk lijden

an seiner Sturheit zerschellten alle Pläne übtr

alle plannen leden schipbreuk op [o. ketsten af op] zijn koppigheid