Niederländisch » Deutsch

bel·len1 <belde, h. gebeld> [bɛlə(n)] VERB trans

1. bellen (door een bel roepen):

2. bellen (opbellen):

tel·len2 <telde, h. geteld> [tɛlə(n)] VERB intr

4. tellen (rekenen vanaf een tijdstip):

vel·len <velde, h. geveld> [vɛlə(n)] VERB trans

1. vellen (omhakken):

2. vellen (neerslaan):

3. vellen (doden):

4. vellen (uitspreken):

hel·len <helde, h. geheld> [hɛlə(n)] VERB intr

pel·len <pelde, h. gepeld> [pɛlə(n)] VERB trans

2. pellen (keelamandelen):

wel·len <welde, h. geweld> [wɛlə(n)] VERB trans

snel·len <snelde, i. gesneld> [snɛlə(n)] VERB intr

stel·len <stelde, h. gesteld> [stɛlə(n)] VERB trans

4. stellen (doen, uiten):

11. stellen (voor een functie aanwijzen):

zwel·len <zwol, i. gezwollen> [zwɛlə(n)] VERB intr

bal·len2 <balde, h. gebald> [bɑlə(n)] VERB trans (tot een bal vormen)

hol·len1 <holde, h. gehold> [hɔlə(n)] VERB trans (uithollen)

lal·len <lalde, h. gelald> [lɑlə(n)] VERB trans

lul·len <lulde, h. geluld> [lʏlə(n)] VERB intr

pol·len [pɔlə(n)] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski