Niederländisch » Deutsch

vier·dui·zend [virdœyzənt] NUM

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VERB trans

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

ne·gen·dui·zend [neɣə(n)dœyzənt] NUM

ze·ven·dui·zend [zevə(n)dœyzənt] NUM

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

drie·dui·zend [dridœyzənt] NUM

vijf·dui·zend [vɛɪvdœyzənt] NUM

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

acht·dui·zend [ɑxdœyzənt] NUM


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski