Niederländisch » Deutsch

uit·slaan1 <sloeg uit, h. uitgeslagen> [œytslan] VERB trans

3. uitslaan (door slaan verwijderen: stof, kruimels e.d.):

4. uitslaan (zuiveren):

5. uitslaan (uitvouwen: landkaart e.d.):

uit·slo·ven <sloofde zich uit, h. zich uitgesloofd> [œytslovə(n)] VERB wk ww

uit·da·gen <daagde uit, h. uitgedaagd> [œydaɣə(n)] VERB trans

uit·vra·gen <vraagde uit/vroeg uit, h. uitgevraagd> [œytfraɣə(n)] VERB trans

uit·dra·gen <droeg uit, h. uitgedragen> [œydraɣə(n)] VERB trans

uit·spa·ren <spaarde uit, h. uitgespaard> [œytsparə(n)] VERB trans

2. uitsparen (openlaten):

uit·slo·ver <uitslover|s> [œytslovər] SUBST m

1. uitslover (iem die zich uitslooft):

2. uitslover ugs (strooplikker):

Arschkriecher m abw ugs

ge·sla·gen1 [ɣəslaɣə(n)] ADJ

wel·sla·gen [wɛlslaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ

uit·spe·len <speelde uit, h. uitgespeeld> [œytspelə(n)] VERB trans

1. uitspelen (ten einde spelen):

2. uitspelen (in het spel werpen: kaarten):

3. uitspelen SPORT (geen kans geven):

uit·spo·ken <spookte uit, h. uitgespookt> [œytspokə(n)] VERB trans

uit·sprin·gen <sprong uit, i. uitgesprongen> [œytsprɪŋə(n)] VERB intr

1. uitspringen (vooruitsteken):

uit·sluit·sel [œytslœytsəl] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski