Niederländisch » Deutsch

eer·lijk <eerlijke, eerlijker, eerlijkst> [erlək] ADJ

eer·lijk·heid [erləkhɛit] SUBST f geen Pl

1. eerlijkheid (oprechtheid):

2. eerlijkheid (fatsoen):

strij·ker <strijker|s> [strɛɪkər] SUBST m

1. strijker (musicus):

2. strijker (genezer):

heer·lijk <heerlijke, heerlijker, heerlijkst> [herlək] ADJ

2. heerlijk (lekker):

deer·lijk [derlək] ADV

1. deerlijk (deerniswekkend):

ver·re·kij·ker <verrekijker|s> [vɛrəkɛikər] SUBST m

ver·heer·lij·ken <verheerlijkte, h. verheerlijkt> [vərherləkə(n)] VERB trans

ver·dier·lij·ken <verdierlijkte, i. verdierlijkt> [vərdirləkə(n)] VERB intr

to·neel·kij·ker <toneelkijker|s> [tonelkɛikər] SUBST m

ver·in·ner·lij·ken1 <verinnerlijkte, h. verinnerlijkt> [vərɪnərləkə(n)] VERB trans (minder oppervlakkig maken)

be·geer·lijk·heid <begeerlijk|heden> [bəɣerləkhɛit] SUBST f

1. begeerlijkheid (bekoring):

pot·kij·ker SUBST m

potkijker → pottenkijker

Siehe auch: pottenkijker

pot·ten·kij·ker <pottenkijker|s> [pɔtə(n)kɛikər] SUBST m (toeschouwer)

olij·kerd <olijkerd|s> [oləkərt] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski