Übersetzungen für „groot“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

groot¹ <grote, groter, grootst> [ɣrot] ADJ

1. groot (van meer dan gemiddelde afmeting):

groot

groß

in D-groot muz.

in D-Dur

een tamelijk grote kamer

ein ziemlich großes Zimmer

een tamelijk grote kamer

ein größeres Zimmer

de grote stad

die Großstadt

een zo groot mogelijk stuk

ein möglichst großes Stück

het groot wild

das Großwild

groter gaan wonen

in eine größere Wohnung ziehen

2. groot (lang):

groot

groß

wat ben jij groot geworden!

bist du aber groß geworden!

de grootste van de twee (man)

der Größere der beiden

de grootste van de twee (vrouw)

die Größere der beiden

de grootste helft

die größere Hälfte

3. groot (ouder):

groot

groß

de groten mogen langer opblijven

die Großen dürfen länger aufbleiben

groot en klein ging mee

Groß und Klein ging mit

de grote mensen

die Erwachsenen Pl

4. groot (de genoemde afmeting hebbend):

groot

groß

het stuk land is twee hectare groot

das Grundstück ist zwei Hektar groß

het tekort is tien miljoen groot

das Defizit beträgt 10 Millionen

5. groot:

groot (talrijk)

groß

groot (oplage)

stark

groot (oplage)

hoch

een groot aantal toeschouwers

eine große Anzahl von Zuschauern

het groot alarm

der Großalarm

voor een groot deel

zum großen Teil

voor een groot deel

großenteils

het grote geld

das große Geld

in groten getale [o. groot in getal]

in großer Zahl

het grote publiek

die breite Masse

6. groot (belangrijk):

groot

groß

de grote dag

der große Tag

de groten der aarde

die Großen der Erde

een grote weg

eine Hauptstraße

een grote weg (over grote afstand vooral)

eine Fernstraße

een grote weg (Duitsland bes.)

eine Bundesstraße

7. groot:

groot (intens)

groß

groot (applaus, belangstelling, drukte, (na)vraag)

stark

groot (bedrijvigheid, drukte)

rege

groot (snelheid, waarde)

hoch

het was één groot drama

es war ein einziges Drama

er heerste grote stilte in de zaal

es herrschte eine unheimliche Stille im Saal

iem groot verdriet doen

jdm großen Kummer bereiten

8. groot (uitmuntend):

groot

groß

Karel de Grote

Karl der Große

dat wordt een hele grote (carrière)

der kommt noch mal ganz groß heraus

9. groot (voornaam):

groot

groß

iets groots willen verrichten

etw Großes leisten wollen

zich te groot voor iets achten

sich Dat zu fein sein für etw Akk

grote goden!

(ach) du lieber Himmel!

groot met iem zijn

sich sehr gut mit jdm verstehen

Groot-Brit·tan·nië [ɣrodbrɪtɑn(i)jə] SUBST nt geen Pl

Groot-Brittannië

Großbritannien nt

Beispielsätze für groot

groot alarm

Großalarm

groot geld

große(s) Geld nt

groot licht AUTO

Fernlicht nt

in groot gevaar verkeren

in großer Gefahr schweben

een groot stuk zeep

ein großes Stück Seife

een groot incasseringsvermogen hebben

viel einstecken können

op groot wild jagen

Großwild jagen

een werkelijk groot dichter

ein wahrhaft großer Dichter

het verzuim is groot

die Ausfälle sind beträchtlich

een vrij groot bedrag

ein größerer Betrag

een wezenlijk groot mens

ein wirklich großartiger Mensch

een groot succes zijn

ein voller Erfolg sein

met groot verlof gaan

≈ Reservist werden

een groot hart hebben

großmütig sein

in groot aantal komen

in großer Zahl kommen

een groot aantal toeschouwers

eine große Anzahl von Zuschauern

voor een groot deel

zum großen Teil

iem groot verdriet doen

jdm großen Kummer bereiten

de verleiding was groot

die Verlockung war groß