Niederländisch » Deutsch

op·le·ven <leefde op, i. opgeleefd> [ɔplevə(n)] VERB intr

op·le·ving [ɔplevɪŋ] SUBST f geen Pl

op·leg·ger <oplegger|s> [ɔplɛɣər] SUBST m (volgwagen)

op·le·zen <las op, h. opgelezen> [ɔplezə(n)] VERB trans

op·let·tend [ɔplɛtənt] ADJ

af·le·ve·ren <leverde af, h. afgeleverd> [ɑflevərə(n)] VERB trans

in·le·ve·ren <leverde in, h. ingeleverd> [ɪnlevərə(n)] VERB trans

na·le·ve·ren <leverde na, h. nageleverd> [nalevərə(n)] VERB trans

op·leg·gen <legde op, h. opgelegd> [ɔplɛɣə(n)] VERB trans

2. opleggen (opstapelen):

3. opleggen (opslaan):

4. opleggen scheepv.:

5. opleggen druk.:

7. opleggen (fineren):

op·let·ten <lette op, h. opgelet> [ɔplɛtə(n)] VERB intr

2. opletten (aandachtig luisteren):

kle·ve·rig <kleverige, kleveriger, kleverigst> [klevərəx] ADJ ook übtr

bij·le·ve·ren <leverde bij, h. bijgeleverd> [bɛɪlevərə(n)] VERB trans

uit·le·ve·ren <leverde uit, h. uitgeleverd> [œytlevərə(n)] VERB trans

op·la·den <laadde op, h. opgeladen> [ɔpladə(n)] VERB trans

1. opladen (op iets laden):

laden auf +Akk

2. opladen (bevrachten):

3. opladen (elektrisch laden):

op·la·ten <liet op, h. opgelaten> [ɔplatə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski