Übersetzungen für „personeel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

per·so·neel¹ [pɛrsonel] SUBST nt geen Pl

personeel

Personal nt

personeel

Angestellte(n) Pl

personeel (van een bedrijf ook)

Belegschaft f

het gebrek aan personeel

der Personalmangel

het dienstdoend personeel

das Dienst tuende Personal

geschoold personeel

Fachpersonal nt

personeel gevraagd (boven advertenties enz.)

Stellenangebote Pl

het leidinggevend personeel

die leitenden Angestellten

tijdelijk personeel

Zeitpersonal nt

het personeel uitbreiden

das Personal aufstocken

verplegend personeel

Pflegepersonal nt

per·so·neel² [pɛrsonel] ADJ

1. personeel (bestaande uit een of meer personen):

personeel

personell

personeel

Personal-

personeel

personal-

personele hulpmiddelen

Arbeitskräfte Pl

de personele unie

die Personalunion

2. personeel (iems persoon):

personeel

persönlich

Beispielsätze für personeel

personeel aannemen

Personal anstellen

leidinggevend personeel

leitendes Personal nt

geschoold personeel

Fachpersonal nt

personeel gevraagd (boven advertenties enz.)

Stellenangebote Pl

tijdelijk personeel

Zeitpersonal nt

verplegend personeel

Pflegepersonal nt

het gebrek aan personeel

der Personalmangel

veel mutatie van personeel

häufige(r) Personalwechsel m

het verplegend personeel

das Pflegepersonal

het tijdelijk personeel

das Zeitpersonal

het dienstdoend personeel

das Dienst tuende Personal

het leidinggevend personeel

die leitenden Angestellten

het personeel uitbreiden

das Personal aufstocken

personeel doen afvloeien

Personal abbauen

het toezichthoudend personeel

das Aufsichtspersonal

het personeel inkrimpen

die Belegschaft abbauen

het onderwijzend personeel

die Lehrerschaft

hij is veeleisend voor zijn personeel

er stellt hohe Ansprüche an sein Personal