Übersetzungen für „rellen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈprel·len² [ˈprɛlən] VERB trans

1. prellen ugs (betrügen):

prellen

bedriegen

prellen

afzetten

prellen

door de neus boren

jdn um die Belohnung prellen

iem de beloning door de neus boren

die Zeche prellen

weggaan zonder (de vertering) te betalen

2. prellen:

prellen

(hard) stoten

prellen (quetschen)

kneuzen

sich das Knie prellen

zijn knie kneuzen [o. hard stoten]

3. prellen SPORT:

prellen

stuiteren

4. prellen SPORT:

prellen

met de vuist slaan

ˈbel·len¹ [ˈbɛlən] VERB trans

bellen

blaffen

ˈpel·len² [ˈpɛlən] VERB refl

pellen (loslassen)

loslaten

pellen (aufgehen, sich lockern)

losgaan

ˈwel·len¹ [ˈvɛlən] VERB trans

wellen

golven

gewelltes Haar

geonduleerd [o. gewatergolfd] haar

gewelltes Haar

golvend haar

ˈgel·len [ˈgɛlən] VERB intr

1. gellen (kreischen):

gellen

gillen

gellen

schel klinken

gellen

snerpen

2. gellen (klingen):

gellen

schallen

gellen

(weer)galmen

gellen

(weer)klinken

mir gellten die Ohren vom Lärm

mijn oren tuitten [o. suisden] van het lawaai

ˈrol·len¹ [ˈrɔlən] VERB trans

rollen

rollen

ˈquel·len¹ [ˈkvɛln̩] VERB trans

quellen

in de week [o. in het water] zetten

quellen

weken

ˈstel·len² [ˈʃtɛlən] VERB refl

1. stellen:

stellen (sich stellen)

gaan staan

stellen (sich platzieren)

zich plaatsen

sich an die Spitze stellen

zich aan het hoofd plaatsen

sich ans Fenster stellen

bij het raam gaan staan

sich gegen jdn/etw stellen

zich tegen iem/iets keren

sich hinter jdn/etw stellen

achter iem/iets gaan staan

sich (schützend) vor jdn stellen

(verdedigend) vóór iem gaan staan

sich (schützend) vor jdn stellen übtr

iem in bescherming nemen

2. stellen:

stellen (sich halten für)

zich houden

stellen (tun alsob)

doen alsof

stellen (simulieren, sich verstellen)

veinzen

sich dumm [o. unwissend ] stellen

zich van den domme houden

sich schlafend stellen

zich slapende houden

sich stumm stellen

stommetje spelen

3. stellen (sich melden/anzeigen):

stellen

zich aangeven

stellen

zich melden

es stellt sich die Frage

de vraag rijst

4. stellen (einen Standpunkt einnehmen):

stellen

een standpunt innemen

sich mit jdm gut stellen

met iem overweg kunnen

sich mit jdm gut stellen

het met iem kunnen vinden

wie stellst du dich zu diesem Problem?

hoe sta jij tegenover dit probleem?

5. stellen (bereit sein, antreten):

stellen

bereid zijn

stellen

aantreden

sich den Fragen stellen

op de vragen ingaan

sich der Presse stellen

de pers te woord staan

6. stellen MILIT (im Dienst):

stellen

opkomen

7. stellen regional (situiert sein):

stellen

gesitueerd zijn

stellen

ervoor staan

8. stellen A (kosten):

stellen

kosten

etw stellt sich auf 200 Euro

iets kost 200 euro

etw stellt sich auf 200 Euro

iets komt op 200 euro

ˈfal·len <fällt, fiel, gefallen> [ˈfalən] VERB intr

1. fallen (stürzen):

fallen

vallen ook fig.

die Ratschläge fielen bei ihm auf fruchtbaren Boden übtr

de raadgevingen vielen bij hem in goede aarde

im Fallen

al vallend

jdn fallen lassen

iem laten vallen ook fig.

einen Plan fallen lassen

een plan laten varen [o. opgeven]

2. fallen (herunterhängen):

das Haar fiel ihr bis auf die Schultern

het haar viel tot op haar schouders

3. fallen (auf niedrigeren Wert sinken):

fallen

dalen

fallen

afnemen

fallen

verminderen

im Preis fallen

in prijs dalen

der Kurs fällt FIN

de koers daalt

4. fallen (umkommen):

fallen

vallen

fallen

sneuvelen

5. fallen (nicht bestehen bleiben):

fallen

wegvallen

fallen

opgeheven [o. afgewezen] worden

ein Antrag ist gefallen

een amendement is afgewezen

6. fallen (auf die Knie fallen):

jdm zu Füßen fallen

iem te voet vallen

7. fallen (im Krieg):

fallen

(in)vallen

fallen

binnendringen

jdm in den Rücken fallen

iem in de rug [o. van achteren] [o. onverhoeds] aanvallen

8. fallen (subsumiert werden):

das fällt unter das neue Gesetz

dat valt onder de nieuwe wet

10. fallen (zugeteilt werden):

eine Erbschaft fällt an jdn

een erfenis valt iem toe

die Wahl fiel auf sie

de keuze viel op haar

die meiste Arbeit fiel auf ihn

hij moest het meeste werk verrichten

11. fallen (verlauten):

über etw/jdn kein Wort fallen lassen

over iets/iem met geen woord reppen

12. fallen (übergehen in):

fallen

overgaan in

die Pferde fielen in Galopp

de paarden begonnen te galopperen

ˈfül·len¹ [ˈfʏlən] VERB trans

1. füllen (voll machen):

füllen

vullen ook fig.

füllen

vol maken

Trauer füllte sein Herz

droefheid vervulde zijn hart

2. füllen GASTRO (einfüllen):

füllen

gieten

füllen

doen

Bier in Flaschen füllen

bier op flessen doen [o. trekken]

Bier in Flaschen füllen

bier bottelen

die Suppe auf den Teller füllen

de soep in het bord doen

3. füllen (ausfüllen, einnehmen):

füllen

vullen

füllen

beslaan

füllen

innemen

sein Werk füllt 2000 Seiten

zijn werk beslaat 2000 bladzijden

ˈhül·len [ˈhʏlən] VERB trans geh

hüllen

hullen

hüllen

wikkelen in

hüllen

bekleden

ˈkil·len² [ˈkɪlən] VERB trans vulg

killen

afmaken

killen

doodmaken

killen

killen

ˈsol·len² <soll, sollte, hat gesollt> [ˈzɔlən] VERB intr (müssen)

sollen

moeten

sollen

zullen

soll ich mit? ugs

moet ik mee?

soll ich mit? ugs

zal ik meegaan?

soll er doch!

laat hem toch [o. maar] !

soll er doch!

voor mijn part!

warum sollte ich nicht?

waarom zou ik niet?

ˈwal·len [ˈvalən] VERB intr

1. wallen:

wallen

borrelen

wallen

koken

wallen

opborrelen

wallen

(op)bruisen

eine wallende See geh

een kokende zee

2. wallen geh:

wallen

golven

wallen

deinen

wallendes Haar

(omlaag) golvend haar

ˈwol·len² <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] VERB trans

1. wollen (vorhaben, bezwecken):

wollen

willen

was will der dir schon?

wat zou hij nou tegen jou kunnen ondernemen?

da ist nichts zu wollen ugs

daar valt niets aan te doen [o. veranderen]

das ist alles so gewollt

dat is allemaal zo gekunsteld [o. gemaakt]

sein Recht/seine Ruhe wollen

zijn recht/rust willen [o. verlangen]

er sei, wer er wolle

wie of wat hij ook is

2. wollen (benötigen):

wollen

nodig hebben

die Hunde wollen ihre Pflege

de honden moeten verzorgd worden

was du nicht willst, das man dir tu, das füg auch keinem andern zu Sprichw

wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

je mehr man hat, je mehr man will Sprichw

hoe meer men heeft, hoe meer men begeert

ˈbal·len¹ [ˈbalən] VERB trans

ballen

ballen

ballen

een bal [o. prop] maken van

die Hand zur Faust ballen

een vuist maken

Papier zu einer Kugel ballen

van papier een prop maken

Re·li·ˈef <Reliefs, Reliefs[o. Reliefe] > [reˈli̯ɛf] SUBST nt

Relief

reliëf nt

re·ˈell [reˈɛl] ADJ

1. reell (tatsächlich):

reell

reëel

reell

werkelijk

reell

echt

2. reell (anständig):

reell

eerlijk

3. reell ugs (ordentlich):

reell

stevig

reell

flink